N10.01 Nat schraalgrasland
Algemeen
Door jaarlijks te hooien blijft het voedselarme karakter behouden. De variatie in de graslanden is groot. Blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties worden tot nat schraalland gerekend. Hiermee in mozaiek voorkomende dotterbloemhooilanden en veldrusschraallanden worden ook tot nat schraalland gerekend.
Nat schaalland kwam in het verleden algemeen voor in de grote veengebieden van Friesland, Holland en Utrecht. Uit oude beschrijvingen blijkt dat het ging om een combinatie van blauwgrasland met zeggenvegetaties. Deze blauw getinte graslanden kwamen voor met door pijpenstrootje, moerasstruisgras of echte witbol gedomineerde graslanden. Daarnaast komt nat schraalland voor in beekdalen en op de veengronden tussen binnenduinrand en oude strandwallen. In Oost Nederland komen bijzondere vormen komen voor in lage slenken van heidevelden die geleidelijk uitlopen in bovenlopen en in droogdalen van de stuwwallen. Ook in de beekdalen van Heuvelland en van Noord Brabant komen, onder invloed van zeer baserijk grondwater, afwijkende en bijzondere vormen voor van nat schraalland. In beekdalen staan nat schraaland vaak onder invloed van toestromend grondwater, in de laagveengebieden gaat het echter om de combinatie van hoge grondwaterstanden, tijdelijke inundaties met gebufferd schoon oppervlaktewater of wat beter gebufferde bodems. Vaak zijn de bodems matig zuur, maar omdat nat schraaland zeer gevoelig is voor verdere verzuring is de aanwezigheid van bufferstoffen, die verdere verzuring voorkomen, van essentieel belang.
De vegetatie is kruiden- en zeggenrijk en vormt overgangen naar rietland, heide of struweel. In de graslanden zijn vaak kleine verschillen in hoogte, in laagten blijft water langer blijft staan op overgangen naar iets drogere gronden kunnen heischrale graslanden en heiden voorkomen. Juist deze gradiënten maken het type zeer soortenrijk. Nat schraalland kan rijk zijn aan zegge (blonde zegge, blauwe zegge, geelgroene zegge, vlozegge, tweehuizige zegge), en orchideeën (brede orchis, rietorchis, gevlekte orchis, vleeskleurige orchis, moeraswespenorchis). Karakteristieke dagvlinders zijn zilveren maan en pimpernelblauwtje. Een aantal van nat schraalland afhankelijke vlinders is in ons land helaas verdwenen. In overgangen naar kalkmoeras kunnen groenknolorchis, vetblad of parnassia voorkomen.
Nat schraalland is door de rijkdom aan zeldzame soorten van groot Europees en nationaal belang. Blauwgraslanden zijn beperkt tot een klein gebied aan de Atlantische kust van Europa.
Nat schraalland komt vaak in oude, maar vaak kleine reservaten voor en zijn daarom zeer gevoelig voor ingrepen in de omgeving. Het nat schaalland van de oude strandwallen en het laagveen is vrijwel verdwenen. In een aantal beekdalen is de situatie iets beter door het toestromen van grondwater. Verdroging, verzuring en vermesting zijn de belangrijke bedreigingen voor nat schraalland. De graslanden worden doorgaans niet bemest.
Afbakening
- Nat schraalland omvat blauwgrasland, kleine zeggen- en kalkmoeras. Dotterbloemhooilanden en veldrusschraallanden in beekdalen en boezemlanden kunnen ook tot dit type gerekend worden als ze in combinatie met de eerste drie vegetatietypen voorkomen.
- Komen dotterbloemhooiland en veldrusschraalland zonder blauwgrasland, kleine zeggen- of kalkmoeras voor, dan is de draagkracht van de bodem wat minder slecht en worden ze tot Vochtig hooiland gerekend.
- De graslanden komen voor op voedselarme, matig zure tot basische bodems die gedurende de winter het waterpeil tenminste op of rond het maaiveld hebben (0-20 cm. beneden maaiveld) en ’s zomers slechts oppervlakkig uitdrogen. De bodems zijn vanwege het natte karakter weinig draagkrachtig.
- In Nat schraalland komen tenminste enkele karakteristieke soorten voor: blonde zegge, vlozegge, sterzegge, tweehuizige zegge, knotszegge, blauwe zegge, waterdrieblad, draadrus, melkviooltje, Spaanse ruiter, gevlekte orchis, moeraswespenorchis, klokjesgentiaan, welriekende nachtorchis, klein glidkruid, brede en rietorchis, vleeskleurige orchis, blauwe knoop, moerasstreepzaad, addertong, harlekijn, adderwortel, kleine valeriaan, moeraskartelblad, welriekende nachtorchis, parnassia, vetblad.
- Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd.
Bron: BIJ12 Index Natuur en Landschap
Bedreigingen en kansen
Verdwenen door landbouwkundige ontwikkeling
Het beheertype Nat schraalland is sinds het midden van de negentiende eeuw met naar schatting 99% afgenomen, nadat boeren dankzij kunstmest en ontwatering ook de nattere graslanden intensief konden gebruiken. Momenteel komt dit beheertype vooral voor in natuurreservaten en heeft het een sterk versnipperd voorkomen met kleine oppervlakten. Daar zijn momenteel verdroging, verzuring en vermesting de belangrijke bedreigingen. Daarnaast zorgt ook versnippering voor sterke beperking in de overleving en de verspreiding van kenmerkende soorten.
Verdroging en verzuring
Natte schraallanden zijn op de eerste plaats afhankelijk van een hoge grondwaterstand. Voor kleine zeggenbegroeiingen op veen is daarbij ook een stabiele waterstand aan maaiveld belangrijk. Veel schraallandlocaties worden tevens gevoed met matig tot sterk basenhoudend water door toestroming van grond- of oppervlaktewater. Verdroging door ontwatering en grondwateronttrekking leidt tot het verdwijnen van de karakteristieke plant- en diersoorten. In hellende gebieden (stuwwallen en heuvelland) kan ook insnijding van waterlopen leiden tot verdroging. Deze insnijding wordt veroorzaakt door hogere piekafvoeren als gevolg van het landgebruik in het bovenstrooms gelegen gebied en/of door verdieping van de waterloop benedenstrooms. Verdroging leidt ook vaak voor eutrofiering en daarmee een hoge productiviteit van de kruidlaag. In veengronden leidt verdroging ook tot afbraak van veen en verlaging van het maaiveld. In veenweidegebieden kan dat juist weer zorgen voor langdurige inundatie in natte perioden, terwijl in de zomer de waterstand ver onder maaiveld zakt. Door verdroging vermindert ook de toevoer van stoffen die de zuurgraad bufferen, hetzij door het stoppen van overstroming met basenrijk oppervlaktewater, hetzij door het verminderen of zelfs wegvallen van toestroming van basenrijk grondwater naar de wortelzone. Verdroging leidt daarom op den duur vaak tot verzuring van natte schraallanden en daarmee tot achteruitgang van basenminnende plantensoorten.
Verzuring kan pas in een later stadium zichtbaar zijn, omdat basen in de bodem de standplaatsen nog tientallen jaren bufferen voordat de zuurgraad ver is gedaald. De verzuring wordt nog steeds versterkt door een verzurende atmosferische depositie.
Eutrofiëring
Natte schraallanden zijn door een geringe nutriëntenrijkdom laagproductief. Eutrofiëring is daarom nadelig voor veel kenmerkende en zeldzame plant- en diersoorten die afhankelijk zijn van een open, lichtrijke vegetatiestructuur. Er zijn uiteenlopende oorzaken van eutrofiëring:
- verdroging van de veelal sterk organische bodems zorgt voor een sterke toename van de stikstofmineralisatie en dit leidt tot eutrofiëring. De afbraak van veen door verdroging leidt daarnaast tot verhoogde fosfaatconcentraties in de bodemtoplaag. Dit is een effect van indikking: de organische stof verdwijnt en het fosfaat blijft achter;
- in het verleden zijn veel percelen waar nu natte schraallanden worden nagestreefd verrijkt met nutriënten door bemesting. Daarbij vormt een sterk verhoogde voorraad en beschikbaarheid aan fosfaat in de bodemtoplaag een belangrijk knelpunt;
- op locaties met kwel vormt vermesting van grondwater een bedreiging. Deze vermesting wordt veelal veroorzaakt door bemesting in het intrekgebied, waarbij nitraat uitspoelt naar het grondwater. In intrekgebied met bos zorgt sterke invang van atmosferische stikstofdepositie ook voor toevoer van nitraat naar het grondwater. Negatieve effecten van vermest grondwater op natte schraallanden bestaan uit een verhoogde toevoer van stikstof en/of sulfaat, een verhoogde beschikbaarheid van fosfaat (door indirecte effecten) en een versterkte afbraak in de organische bodems. De exacte effecten op nat schraalland hangen sterk af van de chemische processen in de ondergrond en bodem. In landbouwgebieden blijft de uitspoeling van nitraat naar het grondwater hoog onder het huidige mestbeleid. Op termijn kunnen grondwatersystemen met een lange verblijftijd ook vermest grondwater aanvoeren in kwelgebieden;
- op locaties die beïnvloed worden door oppervlaktewater kan ook eutrofiëring optreden. Allereerst door aanvoer van veel nutriënten. Op overstroomde locaties is daarbij ook de aanvoer van nutriënten door sedimentatie van slib kwantitatief belangrijk. Naast directe aanvoer van nutriënten kan ook een hoog sulfaatgehalte zorgen voor interne eutrofiëring. Waterberging in natuurgebied kan vanwege deze eutrofiërende effecten een bedreiging vormen, omdat veelal overtollig water uit landbouwgebied betreft. In hellende terreinen kan oppervlakkige afstroming over maaiveld bij veel neerslag zorgen voor aanvoer van nutriënten vanuit agrarisch gebied naar laaggelegen natte schraallanden;
- natte schraallanden zijn gevoelig voor atmosferische stikstofdepositie. Een hoge stikstofdepositie leidt dan tot eutrofiëring;
- in gebieden is door verdroging en/of vermesting in het verleden de bodemchemie irreversibel veranderd. De vernatting die nodig is voor herstel van de vereiste grondwaterstand kan dan leiden tot interne eutrofiëring door het vrijkomen van fosfaat. In verdroogde, ijzerrijke venen is tevens het ijzer- en fosfaatgehalte in de toplaag sterk verhoogd. Bij vernatting zorgt dit voor een goede fosfaatbeschikbaarheid en een hoge afbraak van organische stof onder natte, zuurstofloze omstandigheden. Dit kan tevens herstel van veenvorming belemmeren.
Versnippering
In veel gebieden resteren kleine oppervlakten met nat schraalland. Populaties van plant- en diersoorten die afhankelijk zijn van dit beheertype lopen daardoor een hoog risico op verdwijnen. Dit risico is ook hoog als in een terrein geen variatie in beheer is (bijvoorbeeld overal maaien) en weinig overgangen in natuurtypen en vegetatiestructuur voorkomen. Door de geïsoleerde ligging van natte schraallanden is bovendien de kans op (her)vestiging van zulke soorten gering. Veel soorten zijn vaak in de regio al zeldzaam en effectieve mechanismen voor transport zijn (nagenoeg) afwezig.
Grootschalig of monotoon beheer
Overal hetzelfde beheer kan een bedreiging zijn voor de overleving van populaties van dier- en plantsoorten. Overal tegelijk maaien is daarbij een risico. Verder vormt maaibeheer in zeer natte terreinen een belemmering voor ontwikkeling van microtopografie van slenken en bulten. Deze microtopografie is belangrijk voor de biodiversiteit van kleine zeggenvegetatie.
Kans: Waterberging
Door de klimaatverandering wordt een toename verwacht van het aantal intensieve regenbuien. Terreinen met nat schraalland kunnen als waterbergingslocatie worden aangewezen. Overstromingen met oppervlaktewater zou positief kunnen zijn voor natte schraallanden, omdat het zorgt voor aanvoer van basen en daarmee verzuring tegengaat. Tevens zou het gecombineerd kunnen worden met gewenste vernatting. Meestal is het oppervlaktewater echter te rijk aan nutriënten, zodat overstromingen zal leiden tot eutrofiëring. Mogelijk zijn er wel meer kansen voor functiecombinatie wanneer de ruimtelijke inrichting zodanig is dat nutriëntenrijk slib kan bezinken in minder kwetsbare delen voordat het bergingswater nat schraalland bereikt.
Kans: Kaderrichtlijn Water
De doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) kunnen volgens het OBN Deskundigenteam Beekdallandschap goed samengaan met herstel en ontwikkeling van vochtige hooilanden in beekdalen. De nadruk moet hierbij liggen het terugdringen van vermesting van oppervlakte- en grondwater, het herstel van de morfologie van beken inclusief het verondiepen van beken en een uitwerking van maatregelen op landschapsschaal. Herstel van waterlopen moet daarbij in nauwe samenhang met herstel van de waterhuishouding voor terrestrische natuur plaats vinden. Alleen door te werken aan systeemherstel zullen afzonderlijke maatregelen effectief en duurzaam zijn.
Herstel en inrichting
Herstel waterhuishouding
In beekdal- en duingebieden zijn de beste maatregelen vaak het dempen van lokale ontwatering en het verondiepen van beken/duinrellen die in het verleden zijn uitgediept. Het dempen van sloten werkt vaak beter dan verondiepen of opstuwen.
Daarnaast zijn vaak maatregelen nodig in de omgeving van natuurreservaten, zoals aanpak van diepe ontwatering. Ook kan aanvullend het verminderen en stoppen van grondwateronttrekking bijdragen aan hydrologisch herstel. Daarbij is het ook zinvol om te kijken naar de waterhuishouding in het intrekgebied.
De maatregelen zijn gericht op herstel van een hoge grondwaterstand en ook vaak op herstel van kwel van grondwater want voor basenrijke vormen van nat schraalland is herstel van basesrijke kwel. Dit vergt meestal ook maatregelen in de omgeving van natuurterreinen. Voorkomen moet worden dat maatregelen leiden tot langdurig diepe inundatie van nat schraalland. Maatregelen in de waterhuishouding dienen op landschapsschaal te worden afgewogen in samenhang met andere beheertypen in het terrein.
In het laagveengebied liggen natte schraallanden, door de inklinking van het veen in de dieper ontwaterde omgeving, vaak als hoger gelegen ‘eilanden’ in de veenpolders. Daardoor treedt in de reservaten een sterke inzijging van regenwater op, die leidt tot afname van buffering en verzuring. Verder hebben de resterende natuurgebieden een sterk gereguleerd oppervlaktepeil, waardoor geen overstroming meer optreedt.
Verzuring kan worden tegengegaan door de aanvoer van basenrijk oppervlaktewater naar de wortelzone. Dit is mogelijk met zeer ondiepe greppels en met bevloeiing. Bij aanvoer van oppervlaktewater met greppels werkt de invloed van basenrijk water meestal niet verder dan een paar decimeter of hooguit een paar meter vanuit de greppelkant. Met bevloeiing kan een grotere oppervlakte worden beïnvloed.
Externe eutrofiëring stoppen of verminderen
Het risico op eutrofiëring door vermest grondwater kan worden verminderd door de bemesting in het intrekgebied te verminderen of te stoppen. Deze maatregel kan worden afgewogen in samenhang met herstel van de waterhuishouding. In geval van eutrofiering door afstroming van oppervlaktewater in hellend terrein kan ofwel de bemesting in het brongebied worden gestopt of met lokale maatregelen afstroming naar het nat schraalland worden voorkomen. Vermindering van aanvoer van nutriënten via het oppervlaktewater vergt maatregelen op het niveau van het stroomgebied. Vermindering van atmosferische zuur- en stikstofdepositie vergt een aanscherping van beleid ten aanzien van emissies.
Wel of geen overstroming
In veel gevallen is overstroming met oppervlaktewater geen optie voor natte schraallanden omdat dit te nutriëntenrijk is. In geval van kleine stroomgebieden zonder landbouw en lozingen op het oppervlaktewater kan overstroming wel een optie zijn, mits de daar gelegen voormalige landbouwgronden niet veel fosfaat naleveren. Dit kan mogelijkheden bieden om overtollig water over maaiveld af te voeren en interessante gradiënten van terrestrische naar aquatische milieus te ontwikkelen.
Actief bevloeien
Actief bevloeien met basenrijk oppervlaktewater kan een middel zijn om de basenrijkdom te verhogen. De effectiviteit daarvan voor herstel van nat schraalland hangt daarbij af van de chemie van het bevloeiingswater en de bodem. Toepassing hiervan vergt daarom vooronderzoek aan de chemie en een goede inpassing in de totale waterhuishouding. Een randvoorwaarde is verder dat het bevloeiingswater een laag gehalte heeft aan nutriënten.
Maaien en niet maaien
In Nederland hebben veel natte schraallanden maaibeheer nodig voor de instandhouding van een korte, open vegetatie en afvoer van nutriënten. Maaien en afvoer van maaisel in de nazomer is dan het beste. Maaimaterieel en methoden wordt aangepast aan de draagkracht van de bodem. Natte schraallanden hebben vaak een kwetsbare bodem en vergen daarom speciaal materieel. Ten behoeve van fauna en zaadzetting van plantensoorten is het jaarlijks uitsparen van stroken die niet gemaaid worden wenselijk. Hiervan profiteren bijvoorbeeld vlindersoorten als argusvlinder en zilveren maan Voor kleine zeggenvegetaties op veen kan overwogen worden om niet te maaien. Zulke terreinen worden tegenwoordig vaak met rupsmaaiers gemaaid. Zulk maaibeheer houdt de vorming van microtopografie van bultjes en slenken tegen en dat is nadelig voor een rijke biodiversiteit van de vegetatie en faunagemeenschap. In situaties waarin de waterhuishouding op orde is, kunnen kleine zeggenmoerassen zich langdurig handhaven zonder maaibeheer. Additioneel kan met handmatig beheer opslag van bomen en struiken beperkt worden. Herstel van de microtopografie vergt ca. 20 jaar vanaf het stoppen van maaibeheer. Periodiek maaien werkt niet voor herstel van microtopografie omdat deze dan toch regelmatig geëgaliseerd wordt. Met niet maaien wordt momenteel geëxperimenteerd in het Drentse Aa gebied.
Lees meer over maaibeheer in het OBN-rapport ‘Effecten van maaibeheer op kleine zeggenmoerassen in beekdalen‘.
Houtopslag verwijderen als aanvullende maatregel
Bosopslag verwijderen is een aanvullende maatregel om te voorkomen dat nat schraalland dichtgroeit. Dit vermindert de aanvoer van voedingsstoffen via bladval en de verdroging via verdamping. Overigens is een geringe oppervlakte wilgenstruweel wel waardevol voor de fauna, als nectarbron in het voorjaar en broedgelegenheid. Een kleine oppervlakte struweel handhaven door rotatiebeheer toe te passen is dus aan te raden wanneer de oppervlakte dit toelaat.
Alléén plaggen werkt vaak niet
Plaggen is alleen zinvol nadat de waterhuishouding voldoende hersteld is. Wanneer dat het geval is, zorgt plaggen voor verlaging van de nutriëntenrijkdom, voor een hogere bodem-pH en voor een pioniersituatie waarin kenmerkende plantensoorten van nat schraalland zich kunnen vestigen. Ook is de kans dan veel groter dat het herstel duurzaam is en goed ontwikkeld nat schraalland aanwezig blijft als de pionierfase voorbij is. Plaggen is het meest succesvol in terreinen waar in de nabijheid nog populaties van gewenste soorten voorkomen en ook in geval zaden verspreid kunnen worden via lokale stroming van oppervlaktewater. Plaggen is succesvol gebleken voor herstel van kleine zeggenvegetatie, blauwgrasland en kalkmoerassen. Het plaggen van geëutrofieerde veengronden kan ook positief werken. Plaggen vooraf aan herstel van de waterhuishouding, zorgt ervoor dat geen of hooguit kortdurend herstel van nat schraalland optreedt. In zandgebieden met een te geringe kwelflux kan na plaggen ook weer herverzuring optreden door opbouw van organische stof. Bij plaggen van een relatief natte bodems, zonder voldoende herstel van de grondwaterstand aan maaiveld, kan leiden tot sterke verzuring door oxidatie van sulfiden en gereduceerde ijzermineralen in de dagzomende bodemhorizont. Plaggen zonder voldoende herstel van de waterhuishouding heeft ook als risico dat de zaadbank van doelplantensoorten wordt ‘verspeeld’.
Vergroten oppervlakte en herstel
Omdat de meeste natte schraallanden klein zijn en versnipperd over het landschap liggen, is voor een duurzaam herstel vergroting van natuurreservaten nodig. Het effect van deze maatregelen is erg afhankelijk van de omvang waar uitbreiding plaatsvindt en van de ruimtelijke patroon van nat-schraalland terreinen. Een vergroting van natuurterreinen verminderd ook de kans op externe, negatieve effecten.
Natte schraallanden kunnen hersteld en ontwikkeld worden op voormalige landbouwgronden die als natuur worden ingericht. De meest effectieve herstelmaatregel is daarbij het afgraven van de nutriëntenrijke toplaag. Deze maatregel dient op landschapsschaal te worden afgewogen, zodat afgraven op de juiste locatie plaatsvindt en niet leidt tot ongewenste negatieve effecten op grondwaterafhankelijke natuur in de omgeving. De interactie van maaiveldverlaging door afgraven en (herstel van) de waterhuishouding is daarom essentieel. Belangrijke criteria voor het toepassen van deze maatregel zijn:
- het fosfaatprofiel is ondiep;
- het terrein waarin de maatregel wordt gepland ligt ineen grotere natuureenheid;
- herstel van de waterhuishouding is mogelijk;
- bronpopulaties van doelsoorten komen dichtbij voor;
- geschikt beheer is mogelijk.
De Handreiking voor omvorming van landbouwgronden naar schrale natuur kan gebruikt worden voor uitwerking van deze maatregel.
Op geëutrofieerde veengronden kan afgraven van de toplaag ook helpen om schrale condities te creëren en kleine zeggen begroeiingen te ontwikkelen. Belangrijke voorwaarde is dat gelijktijdig de waterhuishouding wordt hersteld en de effecten van maaiveldverlaging op de omgeving ook worden afgewogen.
Aanleg greppels voor meer kwel: niet doen!
Een wijdverbreid misverstand is dat in verzuurde situaties waar voorheen kwel van basenrijk grondwater optrad, aanleg van greppels zorgt afvoer van zuur regenwater en daardoor voor herstel van de basenrijke kwel. Helaas wordt de invloed van basenrijk grondwater niet bevorderd en zorgen greppels er juist voor dat nat schraalland nog meer last krijgt van inzijging van basenarm regenwater en daardoor nog verder verzuurt. Dit is zeker het geval in situaties waar de grondwaterstand lager zit dan de gemiddelde maaiveldhoogte. Veelal zijn maatregelen in de waterhuishouding van de omgeving nodig die de stijghoogte van het grondwater verhogen en daarmee de kwelflux in het nat schraalland verhogen.
Generieke neerslaglens patronen, met (A) en zonder (B) oppervlakkige afstroming.
Bron: Circel (2014)
Aanleg van slenken, beken en waterlopen: pas op!
Een groot risico van de aanleg of aanpassen van afwateringselementen als beken en duinrellen is dat deze te diep worden aangelegd en daardoor voor grondwaterafhankelijke natuurdoelen een te sterk drainerend effect hebben. Iets soortgelijks geldt voor de aanleg van slenken voor afwatering. Deze ingrepen kunnen dan leiden tot te lage grondwaterstanden en een te geringe kwelflux in nat schraalland. Sommige terreinen kunnen zelfs gebaat zijn bij de afwezigheid van zulke afwatering. Aanpassingen in de afwatering dienen daarom integraal worden afgewogen. Daarbij kan het juist ook interessant zijn om de afwatering over maaiveld te laten verlopen. Dit biedt kans voor geleidelijke overgangen tussen aquatische en terrestrische milieus en kan zorgen voor een betere, meer gedempte afvoerdynamiek van het oppervlaktewater.
Herintroductie van soorten
Veel kenmerkende plantensoorten zijn zeldzaam geworden en hebben daardoor een geringe kans om terug te keren door verspreiding vanuit populaties elders. Ook is voor veel doelsoorten de kans door kieming uit de zaadbank gering. Herintroductie van soorten kan daarom worden overwogen mits de abiotische condities duurzaam zijn hersteld. Herintroductie kan werken wanneer plantensoorten worden ingebracht op een geplagd stuk. Handhaving van veel soorten is alleen mogelijk wanneer de vegetatie laagproductief blijft. Met herintroductie van fauna is geringe ervaring in nat schraalland, er lopen enkele experimenten.
Beheercasus
Herstelopties voor kleine zeggenvegetaties in beekdalvenen
In beekdalen met grondwatervoeding trad onder ongestoorde omstandigheden langdurig veenvorming op door onder andere kleine zeggenvegetaties met slaapmossen. Door langdurige ontwatering en landbouwkundig gebruik zijn die vegetaties nagenoeg verdwenen. Door vernatting is het mogelijk om het grondwaterregime en kwel van grondwater weer te herstellen.
In OBN-onderzoek is daarom gekeken in hoeverre de biogeochemie van de gedegradeerde veenbodem nog geschikt is voor herstel van laagproductieve kleine zeggenvegetaties door vernatting en welke aanvullende maatregelen kunnen bijdragen aan herstel. Het onderzoek geeft aan dat de herstelmogelijkheden sterk samenhangen met de ijzer- en fosfaatrijkdom van het veen. IJzerrijke venen zijn ook fosfaatrijk en dit nutriënt is onder natte omstandigheden dan goed beschikbaar voor planten. In ijzerrijke venen treedt daarom geen fosfaatbeperking op voor de vegetatie. De vegetatie heeft daardoor een relatief hoge productiviteit. IJzerarme venen zijn vaak ook fosfaatarm en daardoor laagproductief. Veel zeldzame soorten van kleine zeggen begroeiingen komen daarom vooral in ijzerarme venen voor. In combinatie met vernatting heeft plaggen van de nutriëntenrijke toplaag een positief effect op herstel van kleine zeggenvegetatie. Het inbrengen van kenmerkende planten- en mossoorten kan in laagproductieve, ijzerarme venen bijdragen aan herstel van de vegetatie.
In het rapport ‘Onderzoek aan biochemie en experimentele maatregelen voor het herstel van beekdalvenen’ worden de achtergronden belicht en is een stroomschema te vinden voor het bepalen van de herstelopties en -maatregelen in beekdalvenen.
Ontgronden voor natuurontwikkeling in relatie tot pitrus
Op 12 december 2007 is op twee locaties in het Drentsche Aa-gebied gekeken naar de resultaten van maatregelen die genomen zijn om landbouwgrond om te vormen naar natuur. Vaak wordt gekozen voor het afvoeren van de bovengrond (de voormalige bouwvoor) om snel tot een voedselarmer systeem te komen. Zo ook hier. De beekbegeleidende graslanden zijn grotendeels goed ontwikkelde bloemrijke graslanden en zeggenvegetaties, maar er zijn ook plaatsen met veel pitrus en andere storingssoorten. Oorzaak van de pitrusverruiging is onder meer: een schommelend waterpeil, verzuring en een te hoog fosfaatgehalte van de bodem. Resultaten hiervan zijn te vinden in het verslag van de Veldwerkplaats ‘Ontgronden voor natuurontwikkeling in relatie tot pitrus’.
Herstel van vochtig schraalland op voormalige landbouwgronden
In het Natura2000 gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek is in de afgelopen jaren voormalige landbouwgrond omgevormd naar nat schraalland. De natuur is niet simpelweg een eindje op weg geholpen, maar er is intensief voorwerk gedaan om de uitgangssituatie zo geschikt mogelijk te maken.
Diverse methoden, zoals het uitstrooien van maaisel en het enten van bodem, zijn experimenteel toegepast om een zo compleet mogelijk ecosysteem te creëren. Een systeem waarin niet alleen de basale soorten aanwezig zijn, maar ook unieke sleutelsoorten en de verschillende interacties tussen die soorten. De eerste resultaten zijn vastgelegd in het verslag van de Veldwerkplaats ‘Herstel van vochtig schraalland op voormalige landbouwgronden’.
Experimentele bevloeiing langs de Reest
In de middenloop van de Reest werd van 1999 tot 2006 een proef uitgevoerd waarbij een dotterbloemhooiland kunstmatig werd bevloeid met oppervlaktewater uit de Reest. Bevloeiing leidt tot een geringe verhoging van de bodem pH. Dit effect was gering wegens de lage calciumconcentratie van het bevloeiingswater. Aanvoer van ijzerrijk organisch slib zorgde voor een verlaging van de fosfaatbeschikbaarheid. De aanvoer van fosfaat was gering doordat fosfaat dat gebonden is aan leem kon bezinken voordat het bevloeiingswater het perceel in stroomde. Tevens werd met het bevloeiingswater relatief veel kalium aangevoerd. De bevloeiing leidde tot herstel van de vegetatie in de richting van goed ontwikkelde dotterbloemhooilanden.
De resultaten staan in het rapport ‘Continuering experimenteel bevloeiingsonderzoek langs de Reest‘.