N14.02 Hoog- en laagveenbos
Algemeen
Vegetatiekundig behoren deze bossen tot het Elzenverbond, verbond van de berkenbroekbossen en verbond van wilgenbroekstruwelen. Soms zijn deze bossen heel structuurrijk, soms vrij uniform.
Hoog- en laagveenbos omvat bossen en struwelen en komt in vrijwel alle landschapstypen voor, waarbij hoogveenbossen tot de meest zeldzame broekbossen behoren. Water speelt een grote rol binnen het beheertype en bepaalt voor een groot deel de begroeiing. Bij veel invloed van regenwater (vooral in hoogveen) domineert de zachte berk en een ondergroei van veenmossen en dwergstruiken, bij invloed van grondwater (in laagveen en dalen) juist de zwarte els en moerasplanten. Aaneengesloten struwelen komen vooral voor in hoog- en laagveengebieden met soorten als grauwe wilg, gagel en zwarte appelbes. Op open plekken domineren moerasplanten. Hoog- en laagveenbossen kennen een hoge diversiteit bij veel structuurvariatie en de afwezigheid van verdroging. In Hoog- en laagveenbossen met elzen ontstaat deze variatie bij een hoge ouderdom door het ontstaan van hogere wortelkluiten en poelen na het omvallen van oude bomen. Hoog- en laagveenbos met berken is relatief ijl en open en is van belang voor reptielen en amfibieën.
Veel veenbossen zijn op een natuurlijke manier ontstaan, soms na stopzetten van maaibeheer van rietlanden (laagveenmoerassen) of door verdroging en stikstofdepositie (hoogveen).
Nationaal en internationaal worden Hoog- en laagveenbossen bedreigd door verdroging, versnippering en eutrofiering. Nederland heeft een belangrijke taak het areaal en de kwaliteit in stand te houden en waar nodig te verbeteren.
Opvallend binnen bos op laagveen zijn diverse typische moerasplanten, zoals moerasvaren. Bos op hoogveen kent karakteristieke hoogveensoorten als rijsbes en een aantal veenmossen.
Afbakening
- Hoog- en laagveenbos omvat bossen en struwelen gedomineerd door elzen, zachte berk, grauwe wilg, wilde gagel en katwilg op natte standplaatsen op venige bodem.
- Bossen met els waarvan het karakter grotendeels door overstromingen van oppervlaktewater of uittredend bronwater wordt bepaald worden tot Rivier- en beekbegeleidend bos gerekend.
- Vochtig bos in de duinen wordt tot het beheertype duinbos gerekend.
Bron: BIJ12 Index Natuur en Landschap
Bedreigingen en kansen
Verdroging in hoogveen en laagveen
Verdroging in een hoogveen is het gevolg van ontwatering. Dat kan ontwatering van het gebied zelf zijn voor voormalige turfwinning. Ook kan het gaan om waterwinning in of ontwatering van naburige gronden. Vaak is er sprake van een combinatie van beide oorzaken. Problemen voor veenbos in hoogveengebieden treden op wanneer de waterstand in de zomerperiode meer dan 30 centimeter onder het maaiveld daalt.
In een laagveengebied is alleen sprake van sterke verdroging van veenbossen wanneer een kragge is vastgegroeid aan de ondergrond. De verdroging is dan het gevolg van fluctuaties van het (grond)waterpeil in de vastgegroeide kraggen. Dit leidt tot bosvorming, die nog extra bijdraagt aan de verdroging. Bos verdampt in deze situatie meer dan korte vegetatie. Ook het dichtgroeien van sloten (onder andere omdat er geen rietsnijders meer aan het werk zijn) kan verdroging in de hand werken.
Zowel in hoogveen- als in laagveenbos hangt veel af van de doorwortelbaarheid van de bodem. Kunnen bomen diep wortelen, dan zullen ze sneller een negatief effect op de omringende waterhuishouding hebben. Zie bijvoorbeeld de rapporten ‘De rol van de berk bij beheer en herstel hoogveen’ en ‘Onderzoek ten behoeve van herstel en beheer van Nederlandse hoogvenen’.
Door verdroging verandert de bodem sterk: het veen veraardt en in het veen komen voedingsstoffen vrij. Dit proces leidt tot verruiging van de vegetatie en vaak tot onomkeerbare veranderingen van de veenbosbodem.
Wegvallen kwel
In een aantal laagveengebieden heeft afname van kweldruk geleid tot achteruitgang van kenmerkende elzenbroekbossen en open moerasvegetaties. Veel veenbossen liggen op randen van hoogvenen, flanken van beekdalen en in depressies van dekzanden waar zijdelingse toestroming van grondwater optreedt. Dit geeft aanleiding voor een soortenrijkere ondergroei met onder meer gagel. Deze gagelbegroeiing heeft doorstroming van water in de wortelzone nodig. Het wegvallen daarvan kan tot aftakeling van gagel leiden, hoewel de soort wel lang kan standhouden. De afname van grondwaterinvloed versnelt het proces van hydrologische isolatie waarbij de regenwaterinvloed toeneemt en kwelinvloed verder afneemt. Dit proces gaat gepaard met verzuring en een ontwikkeling richting berkenbroekbos en levend hoogveen. Daar waar de kwel echt niet meer hersteld kan worden, kan ervoor gekozen worden het bos verder met rust te laten, zodat zich een hoogveenbos kan ontwikkelen.
Eutrofiëring veenbossen
Eutrofiëring of nutriëntenbelasting kan zowel het gevolg zijn van externe bronnen als interne bronnen. Zie voor meer informatie hierover het rapport ‘Het onderste boven’ van STOWA.
Een voorbeeld van externe eutrofiëring is bijvoorbeeld de aanvoer van voedingsstoffen uit de lucht. Bij laagvenen treedt externe eutrofiëring vooral op door vervuiling van oppervlaktewater. Interne eutrofiëring als gevolg van verdroging en veenafbraak (als gevolg van de aanvoer van sulfaatrijk water, zeker in laagvenen) is echter vaak belangrijker dan externe eutrofiëring. In het algemeen geldt dat een goede hydrologische isolatie ten opzichte van het oppervlaktewater het risico van eutrofiëring van laagveen-veenbossen sterk reduceert. Interne eutrofiëring door verdroging vormt een veel groter probleem.
Ook oppervlakkige oxidatie van het veen vormt mogelijk een probleem. Buiten het veenbos is dit proces niet onomkeerbaar, maar binnen het bos mogelijk wel.
Herstel en inrichting
Hydrologie en zaadbronnen bepalen kansrijkdom nieuw bos
Voor de ontwikkeling van nieuwe veenbossen zijn de juiste hydrologische condities en een goede waterkwaliteit bepalend. Ook geldt dat voor de soortenrijkdom van het te ontwikkelen bos de aanwezigheid van zaadbronnen een belangrijke factor is, zeker in laagveengebieden. Dit speelt met name in het laagveengebied waar hydrologisch geïsoleerde berkenbossen een betrekkelijk nieuw fenomeen zijn. Terreinen in de omgeving van bestaand goed ontwikkeld veenbos, veenmoeras of hoogveen bieden daarom de beste kansen voor ontwikkeling van nieuw veenbos met een hoge biodiversiteit.
Herstel waterhuishouding is noodzaak
Herstel van veenbos betekent in de eerste plaats herstel van de waterhuishouding: hoge waterstanden en de juiste waterkwaliteit. Daarna kunnen aanvullende maatregelen helpen om de gewenste ontwikkeling van het bosecosysteem te versnellen en te optimaliseren.
Volledig herstel van de waterhuishouding vraagt om maatregelen op landschapsschaal en is daarbij onderdeel van het herstel van het laagveenmoeras of hoogveensysteem waar het deel van uitmaakt. Het is vaak een lastig en langdurig proces met ingrijpende gevolgen voor andere functies in het gebied.
Zowel hydrologisch herstel als het uitvoeren van aanvullende maatregelen vergen een goed inzicht in het functioneren van het ecosysteem. Het is hierbij zaak om verlies aan natuurwaarden in het gehele veensysteem te voorkomen. Dit vereist gedegen vooronderzoek door specialisten. Door vervolgens de ontwikkeling na herstel goed te volgen kan tijdige bijstelling van onvoorziene effecten plaatsvinden.
Uitgebreide informatie over het herstel van de waterhuishouding in hoog- en laagveenbos te vinden is ook te vinden in de ‘Herstelstrategie H91D0 Hoogveenbossen’ en op de pagina’s van de desbetreffende habitattypen: H91D0 Veenbossen, H7120 Herstellende hoogvenen en H7110 Actieve hoogvenen.
Vernatting in hoogveenbossen
Vernatting zorgt ervoor dat er nieuwe hoogveenbossen kunnen ontstaan, maar betekent wel dat het oude bos afsterft. Deze overgangsfase kan wel een jaar of tien duren, zeker als het gebied flink onder water wordt gezet. Er blijven altijd wel bultjes met berken over, maar goede communicatie naar het publiek is nodig om uit te leggen dat het laten afsterven van oud hoogveenbos bedoeld is als herstelmaatregel.
Bij herstel van verdroogd hoogveen kan het eveneens gebeuren dat de bomen massaal afsterven, maar in deze situatie is niet het behoud van het hoogveenbos maar het herstel van het hoogveen het doel. In dit geval onstaan op andere plekken, aan de randen van het herstelde hoogveen, vanzelf weer nieuwe geschikte plekken voor hoogveenbos. Bij vernatting is het wenselijk de werkzaamheden getrapt uit te voeren en voor goede monitoring te zorgen, om te voorkomen dat karakteristieke flora- en fauna-elementen verdwijnen.
Hydrologische isolatie hoog- en laagveensysteem
Voor veenbossen betekent een goede waterkwaliteit een hoge mate van isolatie ten opzichte van gebufferd en voedselrijk oppervlaktewater. Naast de aanvoer van dergelijk oppervlaktewater kan ook kwelwater een nadelige invloed hebben op het veenbos: dat kan in veenmoerassen leiden tot een overgang naar een sterker gebufferde broekbosachtige situatie.
Hydrologische isolatie is ook belangrijk in het tegengaan van verdroging. Met name in het laagveengebied kan waterverlies naar de omgeving worden tegengegaan door het dempen of laten verlanden van sloten en greppels. Ook het ingraven van kunstmatige barrières aan de rand van het hoogveenreservaat bevordert de hydrologische isolatie. In aangrenzende landbouwgebieden vindt bijvoorbeeld regelmatig ontwatering plaats en om te voorkomen dat de veenbossen hierdoor uitdrogen wordt vaak een damwand geplaatst. Het nadeel van deze damwanden is dat de gradienten (de zogeheten’lagfase’) hierdoor verdwijnt, en zeldzame soorten als speerwaterjuffer hierdoor bedreigd worden.
Wegzijging naar de zandondergrond kan beperkt worden door greppels te dichten en het grondwaterpeil in de zandondergrond te verhogen.
In zuur veenbos in hoogvenen is het zaak om regenwater beter vast te houden. Als het veenbos een gagelstruweel is moet doorstroming van water in de wortelzone echter niet stagneren. Het hydrologische herstel is dus erg afhankelijk van het type veenbos. Zie het ‘Preadvies kleine ecotopen in de hydrologische gradiënt’.
Aanvullende herstelmaatregelen zijn wenselijk
Na herstel van de waterhuishouding kan ontwikkeling van veenbossen soms worden verbeterd of versneld via aanvullende maatregelen. Veraarde, verontreinigde, geëutrofieerde of sterk verzuurde bovengrond kan worden afgeplagd. Dat betekent wel dat de successie helemaal opnieuw moet beginnen en al het bestaande bos verdwijnt. Het is zeer de vraag of dat wenselijk is. In elk geval niet in bestaand veenbos. Als ontwikkeling naar hoogveen niet mogelijk is, kan je ervoor kiezen om het bos te laten. Maar als je wel plagt, is het de vraag of je vervolgens opslag toelaat, of dat je open hoogveen nastreeft.
Dit afplaggen moet trouwens wel gebeuren voordat vernat wordt. Een dik strooiselpakket kan worden afgevoerd. Daarmee wordt het kiembed voor moerasplanten hersteld. Ook bosrandbeheer en groepenkap kunnen een gunstige uitwerking hebben op de biodiversiteit, maar er is nog weinig bekend over de precieze invloed van herstelmaatregelen op hoog- en laagveenbossen. Bij het doorvoeren van ingrijpende maatregelen is het daarom belangrijk voorzichtig te werk te gaan. De effectiviteit van de maatregelen hangt onder andere af van het bostype en de reden van degradatie.
Hydrologie en zaadbronnen bepalen kansrijkdom
Voor de ontwikkeling van nieuwe veenbossen zijn de juiste hydrologische condities en een goede waterkwaliteit bepalend. Ook geldt dat voor de soortenrijkdom van het te ontwikkelen bos de aanwezigheid van zaadbronnen een belangrijke factor is, zeker in laagveengebieden. Dit speelt met name in het laagveengebied waar hydrologisch geïsoleerde berkenbossen een betrekkelijk nieuw fenomeen zijn. Terreinen in de omgeving van bestaand goed ontwikkeld veenbos, veenmoeras of hoogveen bieden daarom de beste kansen voor ontwikkeling van nieuw veenbos met een hoge biodiversiteit.
Beheercasus
Naardermeer (hoogveenbos)
Het Naardermeer kent een onnatuurlijk strak waterpeil met een bandbreedte van slechts 20 centimeter. Om het peil te handhaven moet in de zomer moet veel gebiedsvreemd water worden ingelaten. Dat is ongunstig voor de waterkwaliteit en voor de beschermde habitattypen kranswierwateren en meren met krabbenscheer en fonteinkruiden. Door de geringe peilfluctuatie zijn de waterrietvegetaties in het Naardermeer in oppervlakte en kwaliteit sterk achteruit gegaan. Waterriet is de belangrijkste biotoop voor broedvogels zoals purperreiger, grote karekiet en snor. Waterriet is ook van belang als habitat voor vissen en macrofauna en is een van de eerste verlandingsstadia in de richting van de beschermde habitattypen veenmosrietland en trilveen.
Om de waterkwaliteit en de omstandigheden voor verlanding, waterrietvegetaties en broedvogels te verbeteren is het wenselijk de peilfluctuatie in het Naardermeer te vergroten van 20 centimeter naar 50 centimeter of meer. In het Naardermeer komen echter ook flinke oppervlakten met (hoog)veen-bossen voor. Voor de instandhouding van hoogveenbossen is het van belang verdroging te vermijden, regenwater vast te houden, oppervlaktewaterinvloeden te beperken en eutrofiëring te voorkomen. De vraag was of het zeldzame hoogveenbos als gevolg van een grotere peilfluctuatie niet zou verdrogen en/of vermesten. Een grootschalig praktijkexperiment in het hoogveenbos toont aan dat de grondwaterstand niet te ver daalt, de invloed van regenwater toeneemt, de bodem niet voedselrijker wordt en de zuurgraad zelfs verbetert. Dit zijn betere omstandigheden voor het ontstaan en de instandhouding van natuurlijk hoogveenbos.
In combinatie met andere beheersmaatregelen, gericht op het vasthouden van meer regenwater en het verminderen van de verdamping, ontstaat zo een systeem dat grote overeenkomsten vertoont met de natuurlijke standplaats van een hoogveenbos: nat in de winter, iets uitzakkend grondwater in de zomer, licht zuur en voedselarm.