N14.03 Haagbeuken- en essenbos
Algemeen
Het betreft rijke bossen op klei- of leemgrond en/of op bodems waar aanrijking plaatsvindt met basen door periodiek hoge grondwaterstanden buiten de invloed van beek of rivier. Vegetatiekundig behoren de bossen tot het Haagbeukenverbond, Iepenrijke Eiken-Essenverbond en Verbond van Els en Es. De bijbehorende struwelen maken ook onderdeel uit van dit type. Het bostype is vaak rijk in structuur en kent een opvallende voorjaarsflora. Haagbeuken- en essenbos komt op verschillende bodemtypen voor met een basisch en vochtig tot vrij nat karakter.
Het meeste bos wat tot het beheertype behoort is aangeplant. Ook aangeplante wilgen- en populierenbossen in polders behoren hiertoe. De cultuurlijke oorsprong verraadt zich bijvoorbeeld door sporen van voormalig hakhoutbeheer of aanplant in rijen. Haagbeuken- en essenbos omvat bijvoorbeeld de aangeplante bossen op kleibodems zoals in Flevoland, eiken-haagbeukenbossen op lemige zandgrond in (voornamelijk) het oosten van Nederland en de hellingbossen op lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.
Een rijke voorjaarsflora is kenmerkend in de eiken-haagbeukenbossen en hellingbossen met soorten als daslook, speenkruid en grote muur. Open plekken worden vaak gedomineerd door ruigtekruiden. In struwelen zijn vlier en doornstruiken aanwezig, bij begrazing ontwikkelen zich ook grazige vegetaties.
Het beheertype is bij veel variatie in structuur rijk aan fauna en flora. De bossen in het Heuvellandschap zijn o.a. van belang voor specifieke amfibieën en orchideeën. De jonge polderbossen kennen vaak al wel een hoge rijkdom aan makkelijk koloniserende sporenplanten en vogels, maar zijn relatief arm aan vaatplanten en fauna die karakteristiek zijn voor oudere bosgroeiplaatsen en wel in de Beekdalen en het Heuvellandschap voorkomen.
Afbakening
- Haagbeuken- en essenbos omvat bos- en struweel op basenrijke klei- en leemgronden en/of gronden waar periodiek aanrijking plaatsvindt door periodiek hoge grondwaterstanden buiten de invloed van overstroming van beek en rivier.
- Maximaal 20% van de oppervlakte wordt gedomineerd door niet inheemse bomen.
- Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20% van de bijgroei.
- Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van omvorming naar een natuurlijker bos.
Bron: BIJ12 Index Natuur en Landschap
Bedreigingen en kansen
Bos wordt donker
Het beheer als middenbos kenmerkte zich door het regelmatig verwijderen van de struiklaag en een deel van de boomlaag, en zorgde voor een zeer variabel lichtklimaat en frequent optredende kapvlaktestadia. Door het beëindigen van deze beheervorm ontstond gaandeweg een gesloten boomlaag en werd het bos permanent donker. Soorten die gebonden zijn aan het kapvlaktestadium en lichtminnaars verdwijnen dan uit het bos. Veel bossen zijn nog te jong om ook stadia van aftakelende bomen en open plekken te bevatten.
Minder kalk door rust
Het beëindigen van het middenbosbeheer betekent ook een vermindering van dynamiek. Het beheer ging gepaard met betreding, uitslepen van hout en uitgraven van stobben. Dat resulteerde in bodemerosie en vers kalkrijk bodemmateriaal aan de oppervlakte. Soorten die afhankelijk zijn van deze kalkrijke plekken zullen zonder actief ingrijpen minder talrijk worden of verdwijnen, zeker in combinatie met uitspoeling en bodemverzuring.
Meer nutriënten en strooisel
Een derde gevolg van het beëindigen van middenbosbeheer is een toename van nutriënten en strooisel. Voorheen werden voedingsstoffen voortdurend onttrokken met verschraling en bodemdegradatie tot gevolg. Beëindiging hiervan betekent enerzijds herstel van de bodemvruchtbaarheid, maar anderzijds een bedreiging van de aan de verschraalde bodem aangepaste plantensoorten en bijbehorende fauna. De toename van slecht afbreekbaar strooisel van bijvoorbeeld eik en beuk vormt een extra knelpunt voor kalkminnende soorten.
Versnippering verhindert verspreiding
Hoewel de totale oppervlakte hellingbos in de afgelopen eeuw is toegenomen, wordt de isolatie een steeds groter probleem voor kenmerkende soorten. Dat komt enerzijds door kwaliteitsverlies in de bossen zelf, waardoor hervestiging van soorten na lokaal uitsterven moeilijk is. Anderzijds verhindert intensiever landgebruik op de tussenliggende gronden de verspreiding van bossoorten meer dan voorheen. Ook zijn veel verbindende lijnvormige landschapselementen verdwenen, zoals holle wegen en graften.
Vermesting verslechtert bodem
Een groot deel van de bossen op leemgronden ligt op steile hellingen, met zowel aan de boven- als onderkant intensief landbouwkundig gebruik. Door het afspoelen van meststoffen zijn vooral de bovenranden kwetsbaar. En daar ligt nu juist de zone met bodems met een relatief gering vermogen om voedingstoffen in te bouwen in stabiele humus; deze zijn het gevoeligst voor vermesting.
Verdroging door lekken in systeem
Verdroging speelt een rol in leembossen. Door de stagnerende toplaag raakt de bodem in natte perioden soms waterverzadigd. Door kleine hoogteverschillen ontstaat dan lokaal grondwaterstroming. Wanneer drainagegreppels worden gegraven of de leemlaag wordt doorgegraven kunnen lekken ontstaan in het systeem. Zie ook de OBN-brochure Vochtige Bossen – Tussen verdrogen en nat gaan.
Herstel en inrichting
Herstel duurzaam middenbosbeheer
Hervatting van het oude hakhoutbeheer brengt opnieuw licht in het bos, zorgt voor meer dynamiek op en in de bosbodem, en kan voorkomen dat oude hakhoutstoven door het gewicht van de stammen scheuren en afsterven. Middenbosbeheer heeft echter alleen zin als het duurzaam wordt uitgevoerd. Wordt dit beheer slechts incidenteel toegepast, dan kunnen soorten zelfs versneld uit het systeem verdwijnen. Experimenten met middenbosbeheer in het Heuvelland waren aanvankelijk niet erg positief en leidden tot woekering van bosrank. Na een tweede ronde hakhoutbeheer keerden soorten als purperorchis en mannetjesorchis zijn in grote aantallen terug. Middenbosbeheer zal echter altijd zeer arbeidsintensief en duur blijven. Vlaamse toepassingen laten wel zien dat de kosten flink kunnen worden gereduceerd wanneer het hout slim wordt verwerkt, door het bijvoorbeeld het hout te verhakselen en af te voeren, of in aangrenzend bos op te stapelen.
In botanisch opzicht is de grootste winst te verwachten op de meest ondiepe kalkbodems (kalkhellingbos), maar het is toch aan te bevelen het hakhoutbeheer te spreiden over de verschillende groeiplaatstypen en dus verschillende hellingzones.
Op zoek naar alternatieven
Met alternatieven voor middenbosbeheer is in Nederland weinig ervaring opgedaan. Men kan bijvoorbeeld denken aan uitkapbeheer of groepenkap, maar ook aan het nabootsen of bevorderen van windworp. Recent is in twee hellingbossen een experiment met het Franse systeem van ongelijkvormig hooghout gestart. Bosbegrazing binnen permanente rasters is waarschijnlijk niet gunstig, gezien het geringe voedselaanbod voor het vee en de negatieve effecten op de bosflora en -fauna. Incidentele begrazing met schaapskudde en herder gedurende het winterhalfjaar is wel geopperd, maar nog niet goed onderzocht.
Duidelijk is dat de specifieke flora (en bijbehorende entomofauna) gebaat is bij periodieke lichtstelling en plaatselijke bodemroering. De toenemende invloed van wilde zwijnen kan daarbij een positief effect hebben.
Zie ook het rapport Mogelijkheden voor herstelbeheer in hellingbossen en het artikel in De Levende Natuur ‘Effecten van omvorming van hellingbossen naar ongelijkvormig hooghout op de vlinderfauna‘.
Randenbeheer is efficiënt
Wanneer hakhoutbeheer in het bos te kostbaar is, is randenbeheer een mogelijkheid om toch een deel van de soortendiversiteit van de bossen te behouden. De trefwoorden hierbij zijn variatie in structuur en variatie in lichtklimaat. Als vuistregel geldt dat op basenrijke bodem de potenties voor soortenrijke bosrandgemeenschappen groter zijn dan aan de arme, zure kant. Brede, rafelige randen zijn aan te bevelen – te bereiken door de bosrand zover terug te zetten dat er ruimte komt voor struweelontwikkeling en er aan de buitenrand ruimte is voor zoomgemeenschappen (periodiek maaien). Door hier en daar inspringend een boom te verwijderen zal bovendien in het aangrenzend deel van het bos variatie in lichtklimaat ontstaan. Hierbij kan overigens – anders dan in de bossen zelf – ook begrazing een positief effect hebben, al is hier nog weinig ervaring in opgedaan.
Licht creëren voor plant- en insectensoorten
Ook door de bermen van bospaden te verbreden kunnen mogelijkheden ontstaan voor bosbewoners die aan licht en halfschaduw gebonden zijn: planten- maar zeker ook veel insectensoorten. Daarbij bieden kruisingen van paden de beste kansen om zonnewarmte op te vangen. Daarnaast is het gefaseerd creëren van (tijdelijke) open plekken een optie. Dit kan gecombineerd worden met groepenkap.
Een probleem hierbij is soms het woekeren van braam en bosrank. Dit is echter een tijdelijk fenomeen, dat minder wordt wanneer het rotatiebeheer wordt voortgezet.
Strooisel harken
Waar sprake is van (ongewenste) strooiselophoping, kan plaatselijke verwijdering nuttig zijn. De verwachting is dat – op leemgronden – de bodemfauna het strooisel zal kunnen verwerken bij verhoging van het lichtaanbod in combinatie met een verandering van de boomsoortsamenstelling ten gunste van soorten met beter afbreekbaar bladstrooisel. In de Voerense hellingbossen zijn daar gunstige ervaringen mee opgedaan, al blijkt het wel zeer arbeidsintensief.
Op de meest zure en voedselarme leemgronden zou men kunnen experimenteren met kleinschalige ‘strooiselroof’ om zo stepping stones te creëren voor de terugkerende bosplanten.
Aanpassing van de boomsoortsamenstelling
Binnen alle zones geldt dat de boomsoorten via lichtklimaat en vooral strooiselkwaliteit bepalend zijn voor de soortensamenstelling van de ondergroei. Dit geldt nog het meest in de bossen op de armere en zure leemgronden. Door te kiezen voor boomsoorten met goed afbreekbaar ‘rijk’ strooisel (linde, es, esdoorn) ontstaan meer kansen voor een soortenrijke ondergroei met veel specifieke bosplanten.
Vooral aanplant van beuk is geen goed idee, zowel in het bos zelf (waar hij op de armste leemgronden kan gaan domineren) als in de bufferzones (waar hij de ondergroei zo zal onderdrukken dat de efficiëntie van de buffer wordt verkleind).
Hydrologisch herstel belangrijk
Bossen op keileemgronden en oude rivierleem worden doorgaans gevoed door lokale, in principe min of meer geïsoleerde hydrologische systemen. Herstel van het hydrologische systeem door respectievelijk het dichten van greppels en isolatie is hier erg belangrijk en veelal goed mogelijk. Het vereist maatregelen over de hele gradiënt, zoals vasthouden van regenwater, bevorderen van inzijging, tegengaan van afvoer van kwelwater en verondiepen van beken. Het dempen van de detailontwatering en de sloten op de flanken en de hogere delen is minstens zo belangrijk als dat van grotere doorgaande sloten in de lagere delen. Ook herstel van de hydrologie van de grote inzijggebieden die de bronzones van hellingbossen voeden is erg belangrijk. Zie ook de OBN-brochure Vochtige Bossen – Tussen verdrogen en nat gaan.
Bufferzones zijn gunstig
De bovenranden van de hellingbossen zijn bijzonder gevoelig voor het inwaaien en inspoelen van meststoffen vanuit de plateauranden. Aanleg van bufferzones op die plateauranden kan gunstig uitwerken. Dat kan op twee manieren. In de eerste plaats kan dat door op de plateaurand een open bosstrook aan te planten door zeer ruim te planten. De compacte ondergroei die dan ontstaat voorkomt erosie en inspoeling. Een tweede manier om efficiënt bufferzones te creëren is de aanleg op de plateaurand van hoogstamboomgaarden met een ondergroei van onbemest grasland. In beide gevallen bestaat wel het risico dat de natuurwaarden van bestaande bosranden worden aangetast. Omdat er nog geen goede voorbeelden zijn van succesvol aangelegde bufferzones, wordt hier in 2016/2017 OBN-onderzoek aan verricht.
Creëer lijnvormige elementen
Het optimaliseren of aanleggen van verbindende elementen helpt kleine en verspreid liggende reservaten te verbinden. Hiervoor is een natuurgerichter beheer nodig van bijvoorbeeld bermen en holle wegen. Kennis over het voorkomen van bijzondere soorten en het daarvoor benodigde beheer ontbreekt vaak bij instanties. De bereidheid om rekening te houden met natuurwaarden is echter groot, mits praktisch en financieel in te passen. Zie ook rapport Verkenning herstel kleinschalige lijnvormige infrastructuur Heuvelland.
Beheercasus
Omvorming naar ongelijkvormig hooghout van kalkhellingbos in Eyser en Wijlre bossen
De soortenrijkdom van de Zuid-Limburgse hellingbossen is in de tweede helft van de vorige eeuw sterk achteruitgegaan, door het staken van traditioneel hakhoutbeheer, waardoor het kronendak zich sloot, minder licht de bosbodem kon bereiken en de ondergroei steeds ijler en minder soortenrijk werd.
Gekozen is voor een beheerexperiment met daarin omvorming naar een ‘ongelijkvormig hooghout’, met meerdere generaties bomen in één perceel en een cyclus van periodieke kap. Door de periodieke lichtstelling, kap van de ondergroei en verstoring van de bosbodem sluit het systeem in ecologisch opzicht nauw aan bij het historisch middenbosbeheer. De beheerexperimenten in het Eyser- en Wijlrebos hebben aangetoond dat een omvorming van een (voormalig) middenbosbeheer naar een beheer als ongelijkvormig hooghout ook in de Zuid-Limburgse context bosbouwtechnisch goed mogelijk is.
OBN-rapport Mogelijkheden voor herstelbeheer in hellingbossen op kalkrijke bodem in Zuid-Limburg.
Lees meer over het effect van deze ingrepen op de vlinderfauna in dit artikel in De Levende Natuur.
Varianten
Kalkhellingbos
De hier besproken kalkhellingbossen betreffen bossen op ondiepe kalkbodem (mergel), loess en colluvium. Ze beperken zich in Nederland tot Zuid-Limburg, waar ze voorkomen op hogere zandgronden en heuvelland. De Zuid-Limburgse hellingbossen werden eeuwenlang beheerd als middenbos, dat wil zeggen als hakhout met overstaanders. Ze worden al sinds het midden van de twintigste eeuw niet meer als zodanig beheerd. (Bossen die nog wel of weer actief als middenbos of hakhout beheerd worden, worden op deze site behandeld bij Vochtig hakhout en middenbos). Een klein deel van de huidige hellingbossen is bosaanplant of spontane bosopslag op voormalige schrale, vaak door schapen begraasde hellinggraslanden.
Typische kalkgebonden soorten zijn: ruig klokje, wilde akelei, wolfskers en diverse orchideeën, waaronder purperorchis, mannetjesorchis, bergnachtorchis, bleek bosvogeltje, wit bosvogeltje en vliegenorchis.
Het middenbos is uitgesproken rijk aan orchideeënsoorten; het merendeel van deze soorten is geheel of vrijwel geheel tot dit bostype beperkt. Veelvoorkomende soorten zijn: bergnachtorchis, bleek bosvogeltje, wit bosvogeltje, geelgorene wespenorchis, grote keverorchis, mannetjesorchis, purperorchis, vliegenorchis en vogelnestje. Op plekken met een rijke bosflora komen bovendien ook verschillende zeldzame, kalkgebonden paddenstoelen voor. Kalkhellingbos kent veel kenmerkende soorten muizen, vlinders en amfibieën; ook het vliegend hert komt hier voor.
Meer lezen: Pre-advies hellingbossen in Zuid-Limburg.
Habitattypen
Deze variant valt onder het habitattype H9160: Eiken-haagbeukenbossen
Bossen op oude klei en leembodem
De hier bedoelde bossen zijn opgaande bossen op bodems die tot op een diepte van minimaal 60 centimeter uit leemgrond bestaat. Deze bossen komen vooral (maar niet uitsluitend) voor in Zuid-Limburg, waar ze onderdeel uitmaken van complexe hellinggradiënten. Bossen op leem zijn betrekkelijk zeldzaam, en doorgaans al oud. Leemgronden zijn van nature niet echt voedselarm, maar ook niet erg rijk, wat ze erg geschikt maakt voor een soortenrijke bosflora. Bossen op leemgronden kenmerken zich door gestructureerde randen met soorten- en bloemrijke mantel- en zoomgemeenschappen.
Typische soorten voor dit bostype zijn: bosanemoon, bosgierstgras, boskortsteel, boszegge, donkersporig bosviooltje, eenbes, gele dovenetel, gevlekte aronskelk, grote keverorchis, kleine maagdenpalm, muskuskruid, slanke sleutelbloem en zwartblauwe rapunzel.
De leemgronden zijn vooral het domein van de Eiken-Haagbeukenbossen (Carpinion betulae). Aangrenzend kunnen de volgende bostypen voorkomen:
- Essen-bronbos (Carici remotae-Fraxinetum), op plekken die onder invloed staan van basenrijk grondwater.
- Beuken-Eikenbos (Fago-Quercetum), op leemgronden die juist uitgesproken voedselarm en zuur zijn. Het Beuken-Eikenbos vertoont geringe overlap met Eiken-Haagbeukbos en Essen-bronbos
- Veldbies-Beukenbos (Luzulo-Fagetum), in de arme leembodem in het uiterste zuidoosten van het Limburgse heuvelland
Habitattypen
De Carpinion-bossen vallen onder het habitattype H9160 Eiken-Haagbeukenbossen. Het Luzulo-Fagetum behoort tot het habitattype H9110 Veldbies-Beukenbossen. De Fago-Quercetum-bossen vallen onder het habitattype H9120 Beuken-eikenbossen met hulst, maar alleen indien het bossen van vóór 1850 betreft. Rompgemeenschappen van het Quercion vallen niet onder de habitatrichtlijn.
Schematische doorsnede van een Limburgse kalkhelling. Op de uiteenlopende delen komen verschillende varianten van het haagbeuken- en essenbos voor, van kalkhellingbos waar kalk aan de oppervlakte komt tot bostypen van zuurdere bodems op het plateau.
Naar Bobbink e.a. 2008.