N17.03 Park- en stinzenbos
Algemeen
Sinds het ontstaan van landhuizen en landgoederen in Nederland vanaf de late middeleeuwen is er ook aandacht voor de omgeving van het huis. In de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkelen zich tuinstijlen, maar worden ook de omliggende bossen meegenomen in de aanleg. In de landschappelijke parkstijl hebben parkbossen een nadrukkelijke rol. Sommige van deze parkbossen krijgen een rijke struiklaag en veel kruiden, die vooral in het voorjaar bloeien. Deze planten zijn oorspronkelijk aangeplant, maar inmiddels verwilderd en inheems geworden. Ook zijn in dit bostype veel uitheemse bomen te vinden, door landgoedeigenaren aangeplant ter verfraaiing van het bos. De naam van dit type, Stinzenbos, komt van het woord stins, de Friese benaming voor kasteel/landhuis.
Beheer is gericht op het behouden van de bijzondere (uitheemse) bomen en het handhaven van de karakteristieke struiklaag en kruiden. Dit kan betekenen het vrijstellen van bijzondere bomen, het vrijhouden van opslag van delen waar de bijzondere stinzenflora voorkomt en het behouden van de struiklaag. In sommige bossen gaat het om bollen of kruiden van de stinzenflora, maar het kan ook gaan ook om bloeiende struiken zoals azelea en rhododendron.
Landgoederen komen voor in geheel Nederland, maar vooral voor in het zand-, rivieren-, zeeklei- en duingebied. Park- en stinzenbos komt voornamelijk voor op min of meer kalkrijke zand-, zavel- en kleigronden op oeverwallen langs rivieren, op Friese stinzen en in de binnenduinrand.
Dit beheertype hangt steeds samen met een cultuurhistorisch waardevol landgoed. Vaak is de samenhang groot met andere landgoedelementen zoals een huis, tuin, lanen en overige bossen op het landgoed. Stinzenbossen kennen een bijzondere aan actief beheer gekoppelde stinzenplantenflora. Park- en stinzenbossen kennen tegenwoordig vaak een actief beheer gericht op het in stand houden van oude bomen en boomholten en de daaraan gekoppelde aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen.
Afbakening
- Het beheertype Park- en stinzenbos bestaat uit opgaand bos, als onderdeel van een (voormalig) landgoed, met meestal een rijke struiklaag en veel kruiden die vooral in het voorjaar bloeien.
- In de kruidlaag van Stinzenbossen komen veel planten voor die oorspronkelijk zijn aangeplant en nu zijn verwilderd. Het betreft deels inheemse planten (zoals daslook en wilde narcis), maar met name ook van oorsprong uitheemse planten (veel soorten bol- en knolgewassen, zoals hyacinten, sneeuwklokjes en krokussen maar bijvoorbeeld ook hartbladzonnebloem, Italiaanse aronskelk of azalea). Daarnaast komen ook geïntroduceerde uitheemse boomsoorten voor met een hoge sierwaarde.
- Park- en stinzebos kent een actief beheer dat gericht is op het behoud van de bijzondere flora en fauna. De bomen, struiken en kruiden van Park- en Stinse bos staan in een verband dat een bedacht, esthetisch doel dient.
- Ornamentele boomgroepen, ook wel clumps genoemd, vallen buiten dit type en behoren in beheertype Historische tuin.
- Bomen en struiken die langs lanen geplant zijn, worden niet tot dit beheertype gerekend, maar worden gerekend tot een beheertype uit de Index Landschap.
- Stadsparken behoren niet tot dit beheertype.
Bron: BIJ12 Index Natuur en Landschap
Bedreigingen en kansen
Traditioneel beheer veelal gestaakt
Het traditionele, arbeidsintensieve beheer van park- en stinzenbossen wordt veelal niet meer uitgevoerd. Dat beheer bestond uit knippen, scheren en intensief maaien; onder andere jaarlijks pleksgewijs maaien van snel groeiende soorten als fluitenkruid, braam en brandnetel, en het tegengaan van struikopslag en bosvorming. Daarvoor was goede kennis nodig van wat waar staat aan stinzenflora. Er zijn twee belangrijke oorzaken aan te wijzen waarom dit beheer in verval is geraakt.
- De oude beheervormen zijn financieel niet meer haalbaar. In het feodale tijdperk had elk landgoed meerdere tuinlieden in dienst en kon bovendien voortdurend en tegen geringe kosten een beroep doen op omwonenden.
- Tegenwoordig is gebrek aan gebiedsspecifieke kennis een probleem, zowel bij beheerders als aannemers. Of het ontbreekt een beheerder aan tijd om de aannemer goed te begeleiden.
Geen spontaan herstel
Het kenmerk van stinzenplanten – enkele uitzonderingen daargelaten – is dat zij in de directe omgeving van hun groeiplaats ontbreken. Dit betekent dat wanneer een soort lokaal uitsterft, de kans op spontane hervestiging doorgaans nihil is.
Verval van monumentale bomen
Een van de kenmerken van landgoedbossen is de vaak grote variatie aan boomsoorten, zowel inheems als exotisch. Dit zorgt– door verschillen in lichtinval en strooiselkwaliteit – voor gevarieerde standplaatscondities op de bosbodem. Een ander voordeel is dat de aftakeling van oude monumentale bomen in de tijd gespreid is. Echter, op plekken met meerdere even oude exemplaren van één soort, bijvoorbeeld lanen, geldt dit voordeel niet. Vooral bij beuken die relatief kort leven en bij abrupte lichtstelling kwetsbaar zijn voor directe zonnestraling op de stam, doet zich soms een sterk geconcentreerde sterfte voor.
Nivellering van soortensamenstelling
Het beheer van stinzen- en landgoedmilieus vereist een subtiel evenwicht tussen natuurbeheer en tuinieren. Twee recente ontwikkelingen dreigen dit evenwicht te verstoren.
De recente aandacht voor stinzen- en landgoedmilieus door het boek ‘Stinzenplanten’ (1985), heeft een negatieve bijwerking gehad. Voorheen had elk park- en landgoedbos zijn eigen specifieke en historisch bepaalde combinatie van plantensoorten. Doordat de in bovengenoemd boek en andere publicaties behandelde soorten her en der als verlanglijstje voor het eigen landgoed zijn gebruikt, zijn recent veel soorten nieuw geplant. Het gevolg is een nivellering in soortensamenstelling tussen de terreinen, en daardoor een verlies van de cultuurhistorische waarde.
De meest ecologisch verantwoorde manier om het eigen assortiment aan soorten aan te vullen is het betrekken van plantgoed van naburige terreinbeheerders. Maar er zijn ook gevallen bekend waarbij plantgoed (van onbekende herkomst) werd betrokken van tuincentra of kwekerijen of zelfs van vakantie uit het buitenland werd meegenomen. In beide gevallen loopt men het risico van de teloorgang van genetische variatie op wereldwijde schaal, doordat lokale varianten die aan ons klimaat zijn aangepast verdwijnen.
Introductie van nieuwe exoten
Een andere recente ontwikkeling is het introduceren van soorten die in het verleden nooit in stinzenmilieus gebruikt zijn. Voorbeelden zijn de leliesoorten Ipheion uniflorum (uit Peru) en Sternbergia lutea (uit Noord-Afrika). Over de wenselijkheid hiervan kan men twisten. Het kan het historische karakter van een specifieke locatie aantasten. Aan de andere kant is het in de geest van het cultuurhistorische karakter van park- en stinzenbossen, dat zich kenmerkt door actieve introductie. Door klimaatverandering ontstaan betere mogelijkheden voor warmteminnende, zuidelijke exoten die zich als neo-stinzenplanten zouden kunnen vestigen van nieuwe soorten.
Kans: Belangstelling voor cultuurhistorie
Cultuurhistorie staat in toenemende belangstelling. Hiermee neemt het maatschappelijk draagvlak, en daarmee samenhangend de mogelijkheden voor fondsenwerving voor het instandhouden van park- en stinzenbossen toe.
Kans: Nieuwe potentiële stinzenmilieus
Door de hoge dynamiek in het moderne landschap, met veel sloop en reconstructie van de bebouwde omgeving en infrastructuur, ontstaan regelmatig nieuwe kalkrijke, potentieel geschikte locaties voor het ontwikkelen van stinzenmilieus. Door de toegenomen aandacht voor natuur in ruimtelijke projecten kunnen deze mogelijkheden meer dan voorheen worden benut.
Herstel en inrichting
Achterstallig onderhoud wegwerken, bosstructuur herstellen
Bij herstel gaat het in de eerste plaats om het wegwerken van achterstallige onderhoud en herstel van de gewenste structuur (bosopbouw en -samenstelling). Wat nodig en gewenst is, verschilt zeer sterk per situatie. Voor een ingrijpende omvorming zal zelden aanleiding zijn. Wel kan een omvorming van het bomenbestand zinnig zijn (zie onder).
Boomsoortkeuze
De grote variatie in boomsoorten in park- en stinzenbossen verhoogt de variatie in milieutypen en is alleen al daarom in ecologisch opzicht gunstig. Een spaarzame gebruik van nieuwe exoten in de boomlaag is hierbij niet bezwaarlijk (zie onder bedreigingen en kansen). Niet alle boomsoorten zijn echter even geschikt, wat verband houdt met de lichtonderschepping en het geproduceerde bladstrooisel. Loofboomsoorten zijn in het algemeen te verkiezen boven naaldbomen; het gebruik van enkele verspreid staande coniferen is echter geen probleem. Boomsoorten die weinig licht doorlaten zoals beuk en esdoorn, mogen niet over grote oppervlakten domineren.
Ook los van de boomsoortkeuze en manier van aanplanten (niet te dicht opeen) dient het lichtklimaat een voortdurend punt van aandacht te zijn: stinzenbossen zijn lichter (opener) dan natuurbossen en productiebossen. Tenslotte zijn soorten met goed afbreekbaar `rijk’ bladstrooisel gunstiger dan die met slecht afbreekbaar `arm’ strooisel. Es, abeel, iep, esdoorn en vooral linde zijn in dit opzicht een goede keuze. Eik en beuk geven strooisel dat slechter afbreekt. Hoe zwaar dit weegt, wordt sterk bepaald door de bodemgesteldheid. Op zandgronden is wat strooisel betreft de boomsoortenkeuze belangrijker dan op kleigronden. Zandgronden zijn gevoeliger voor verzuring, waardoor slecht verterend bladstrooisel eerder een probleem kan gaan vormen. Dit geldt ook voor kalkhoudende duinzanden. Die profiteren door de aanwezige schelpfragmentjes de tijdelijke aanwezigheid van veel kalk, maar zijn – na uitloging van de bovengrond door regen – door gebrek aan leem en organische stof slecht gebufferd tegen verzuring.
Herintroductie
Omdat park- en stinzenmilieus doorgaans sterk geïsoleerd van elkaar liggen en hun milieueisen vaak zeer specifiek zijn is bij herstel van verwaarloosde locaties herintroductie van soorten vaak onontkoombaar. Dit dient bij voorkeur te gebeuren door uitzaai. Niet altijd is de groeiplaats geschikt voor kieming en overleving van de kiemplant. Als uitzaaien niet werkt is introductie mogelijk door het inbrengen van bollen, knollen of wortelstokken. Hierbij dienen soortenkeuze en herkomst zo veel mogelijk aan te sluiten bij de historische situatie. Ook de exacte locatie van de herintroductie is een punt van aandacht. Stinzenplanten en inheemse bosplanten hebben namelijk gemeen dat zij zich in den regel traag over grotere afstanden kunnen verspreiden, terwijl vrijwel alle soorten ergens binnen de gradiënt van gazon naar gesloten bos hun optimale standplaats hebben. Om het succes van de herintroductie te kunnen vaststellen is het belangrijk om de herkomst van het zaaigoed of plantmateriaal en de plek van introductie goed te documenteren.
Gaten in het kronendak
Park- en stinzenbossen zijn meestal niet zo groot. Windworp kan daardoor gemakkelijk een relatief groot deel van het bos in één keer wegvagen. Grote stormgaten kunnen daarom het beste snel worden opgevuld met jonge aanplant. Ook kan het nodig zijn om plotseling aan het licht blootgestelde beukenstammen rond het stormgat in te pakken in jute. Bosontwikkeling door natuurlijke verjonging past minder goed bij het karakter van een landgoedbos met zijn gevarieerde maar veelal weinig natuurlijke boomsoortsamenstelling. Ook dient massale ontwikkeling van ruigtekruiden in stormgaten te worden beteugeld door maaien en afvoeren. Het doel hiervan is het sturen van de concurrentieverhoudingen in het voordeel van karakteristieke soorten, niet een verschraling van de bosbodem.
Bodembeheer
Een goed stinzenmilieu vergt een goede bodemstructuur, voldoende organische stof en een actief bodemleven. Door het achterwege blijven van het traditionele beheer kan de benodigde bodemkwaliteit achteruitgaan, waardoor de vitaliteit van stinzenplanten kan afnemen. In dat geval dient weer een actief bodembeheer te worden geïntroduceerd, bestaande uit (lichte) bemesting met organische mest, verwerking van bagger, opbrengen van compost en/of eventueel bekalken. Bij het opbrengen van organisch materiaal dient de laag niet dikker dan circa 10 centimeter te zijn. Ook ondiep loswerken van de bodem kan de bodemcondities voor de bol- en knolgewassen verbeteren. Deze werkzaamheden dienen buiten het groeiseizoen en bij voorkeur in de nawinter of het vroege voorjar te gebeuren.
Verruiging en dominantie terugdringen
Een ander aspect van het achterwege blijven van het traditionele beheer van stinzenmilieus is het dominant worden van klimop en ruigtesoorten als fluitenkruid en brandnetels. Voor herstel van de stinzenflora is het nodig de betreffende soorten, buiten het groeiseizoen, actief terug te dringen door wortelstokken en uitlopers te verwijderen. Doorgaans geeft een combinatie met actief bodembeheer het beste effect.
Geleidelijke overgangen
In parklandschappen verdient een geleidelijke overgang van een open, ‘cultuurlijk’ terreingedeelte (vaak nabij het landhuis) naar een gesloten, meer natuurlijk opgaand bos voortdurende aandacht van de beheerder. Het resultaat is een grote diversiteit aan standplaatsten en biotopen:
- gazons bezaaid met crocussen en sneeuwroem rond het landhuis
- lanen met winterakonieten en sneeuwklokjes
- bosranden met stengelloze sleutelbloemen
- open parkbossen met bostulpen en half-natuurlijke kleebwälder met holwortel en lenteklokjes
- in het geval van de binnenduinrand – een nagenoeg natuurlijke boszone met veel salomonszegel en lelietje-der-dalen.
In stinzenmilieus ligt het anders. Daar dienen eventuele gradiënten dienstig te zijn aan de locatiespecifieke samenstelling van de stinzenflora. Soms is die gebaat bij overgangen, soms bij uniform open bos of meer grazige ondergroei.
Schelpenpaden
Traditioneel werden paden in park- en stinzenbossen vaak verhard met schelpen, vooral in de binnenduinrand. Op beperkte schaal gebeurt dit nog steeds. Naast hun cultuurhistorische waarde heeft verharding met schelpen een belangrijke ecologische betekenis. Door uitspoeling van kalk worden de padranden meer kalkhoudend, wat gunstig is voor veel karakteristieke oud-bos- en stinzensoorten. Daarnaast kan bij het onderhoud van de paden (periodiek bijstorten van schelpen) kalkstof metersdiep het bos in stuiven, wat ook dieper in het bos de typische bos- en stinzenflora bevordert.
Wel of geen dood hout?
De beheerder van landgoedbossen staat vaak voor moeilijke beslissingen. Vrij baan geven aan de natuurlijke ontwikkeling bijvoorbeeld is niet alleen een goedkope oplossing voor veel problemen, maar ook vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt interessant. Oude, natuurlijke bossen op vergelijkbare groeiplaatsen zijn in ons land vrijwel afwezig en ongestoorde bosontwikkeling zal mogelijk nog vele verrassingen opleveren. Een bestemming als park- of stinzenbos is echter niet verenigbaar met een bestemming als natuurbos met nietsdoen-beheer. Ook voor ongestoorde bosontwikkeling in grote stormgaten is er geen plaats, noch letterlijk noch Het verdient daarentegen ook geen aanbeveling om bij windworp, of na kap, meteen al het dode hout op te ruimen. Dood hout kan, zeker wanneer het gaat om stammen van oude monumentale bomen, een aanzienlijke toename van de biodiversiteit opleveren en tegelijkertijd goed passen in het enigszins kunstmatige, romantische karakter van deze bossen. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van oude, holle en rotte bomen.
Beheercasus
Parkbos De Kranenkamp
Op Landgoed De Kranenkamp vond in 2007 een grootschalig parkherstelproject plaats. Het betreft een parkbos met een oorspronkelijk Franse stijl (veel rechte lijnen) dat in de loop der tijd vermengd is met Engelse stijl (meer kronkelende elementen en waterpartijen). Het parkbos is voornamelijk begroeid met eiken, beuken en rododendrongroepen.
Uitgangssituatie was een wandelpark, wat al decennia niet meer als park maar feitelijk als regulier bos beheerd werd. De originele parkkenmerken (afwisseling open-dicht, zichtlijnen, goed onderhouden wandelpaden, zicht op vijverpartijen, struweelgroepen, etc.) waren hierdoor grotendeels zoekgeraakt. Het herstelplan bestond uit een historische inventarisatie, herstelmaatregelen en een beheerplan. Belangrijkste maatregelen waren: fors dunnen in het bomenbestand, verzorging van te handhaven bomen, baggeren vijverpartijen, herstel van bruggen en herstel van wandelpaden. Het beheer van het parkbos bestaat na dit herstel uit het checken van de bomen (1 keer per 5 jaar), dunnen om verdichting tegen te gaan en om te voorkomen dat beuken over de eiken heen groeien, opslag verwijderen met de bosmaaier en het aanplanten van eiken langs bepaalde lanen.
Het parkbos van De Kranenkamp laat zien dat het beheertype niet altijd stinzenbeplanting bevat. In dit park zijn nauwelijks stinzen aanwezig. Er zijn ook geen gegevens waaruit blijkt dat dit in het verleden wel zo is geweest.
Stinzenbos Hackfort
Door achterstallig onderhoud was er op Landgoed Hackfort begin deze eeuw weinig over van de uitbundige stinzenflora. Dankzij een gift kon beheetrder Natuurmonumenten een inventarisatie doen en een plan maken om de stinzenflora te herstellen, door aanplant van bollen in combinatie met bodemverbetering. Het streven was om te komen tot kleurrijke bloemtapijten verspreid over het hele stinzenseizoen, van sneeuwklokje in het vroege voorjaar tot lelietje van dalen later in het jaar.
Door verzuring en weelderige bramengroei was bloei- en bladvertering in het bos achteruitgegaan, waardoor de voeding voor de bosflora tekortschiet. Zaadvorming vindt dan niet plaatst en vermeerdering van de stinzenflora blijft achterwege. Daarom was bodemverbetering een belangrijke voorwaarde; bij de nieuwe inrichting, maar ook in de jaren erna.
In 2010 zijn om te beginnen langs de beek bramen en brandnetels verwijderd. De bodem is voorzien van bladcompost, wat doorgefreesd is, waarna een kalk- en kaliumgift gedaan werd. Daarna zijn bolletjes aangeplant, met toevoeging van varens die in het stinzenmilieu passen. Later is ook in het gazon gepland. De beheerders stansden gaten in het gras, deden in elk gat een bol en vulden af met compost. Elders in de bermen dtrooiden zij bolletjes en wortelstokjes uit en freesden deze onder, een minder arbeidsintensieve en dus goedkopere optie.
In het project vindt constante monitoring plaats. Niet alleen wat betreft bedekking van de stinzenflora en zaadproductie, maar ook met betrekking tot de bodem. Elke vijf jaar worden bodemmonsters genomen om te kijken of kalk- of kaligift nodig is.