Dit habitattype heeft betrekking op zeer voedsel- en mineraalarme vennen. Het gaat om heideplassen met een zandbodem en soortenarme begroeiingen van een brede oeverzone waarin planten met een zogenoemde isoëtide groeivorm een belangrijke rol spelen. De isoëtide planten zijn gekenmerkt door een rozet van stevige, holle, lijn- of priemvormige bladeren. De meeste soorten zijn aangepast aan wisselende waterstanden op standplaatsen die een groot deel van het jaar onder water staan en zo nu en dan bijna droogvallen of droogvallen. Het zijn zeldzame soorten. Naar Oeverkruid (Littorella uniflora), de nog het meest voorkomende soort, noemt men deze vennen ook wel oeverkruidvennen.
De zeer zwak gebufferde vennen van habitattype H3110 groeien slechts langzaam dicht en er treedt nauwelijks of geen verlanding op. Een organische laag ontwikkelt zich nauwelijks. Een van de oorzaken is een gebrek aan koolstof. Andere oorzaken zijn sterk wisselende waterstanden en golfslag door windwerking. Sterke windwerking treedt vooral op in vennen met een grote omvang die in een open landschap liggen.
Naast zeer zwak gebufferde vennen bestaan er ook zwak gebufferde vennen van type H3130 en zure vennen van type H3160. De eerste twee typen onderscheiden zich van elkaar doordat ze een lager gehalte aan koolstof hebben. In de naamgeving komt dit helaas niet tot uitdrukking. Zeer zwak gebufferde vennen hebben doorgaans flauw aflopende oeverzones. Het centrale gedeelte valt maar heel zelden ’s zomers droog. Bij degradatie door verzuring en atmosferische vermesting gaan soorten overheersen zoals Knolrus (Juncus bulbosus), Pijpenstrootje (Molinia caerulea) en/of veenmossen. Vennen met zulke begroeiingen maar zonder aanwezigheid van oeverkruid of andere isoëtiden worden niet tot het habitattype gerekend.
Het is niet nodig subtypen binnen het habitattype te onderscheiden. De vegetatie van goed ontwikkelde zeer zwak gebufferde vennen wordt gerekend tot één enkele plantengemeenschap (de associatie Isoeto-Lobelietum die hoort bij het verbond Littorellion uniflorae). Bij het bepalen van het habitattype van een ven, is het belangrijk het gehéle venlichaam in ogenschouw te nemen. Wanneer in een ven -naast deze ene associatie- ook een of meer andere plantengemeenschappen aanwezig zijn die kenmerkend zijn voor zwak gebufferde vennen, dan wordt het gehele ven als mozaïek van beide habitattypen beschouwd.
Het relatief belang binnen Europa is groot. Het habitattype is in Europa beperkt tot het zogenoemde Boreaal-Atlantische gebied. Nederland bevindt zich aan de oostrand van dit verspreidingsgebied. Hoewel de begroeiingen slechts over een klein oppervlak voorkomen, zijn de zeer zwak gebufferde vennen van ons land wel van betekenis door de bijzondere soortensamenstelling. Het gaat om een combinatie van soorten met een atlantisch areaal en soorten met een boreaal-continentale verspreiding. Bovendien zijn de vensystemen met dit habitattype in ons land bijzonder vanwege hun landschappelijke morfologie. Het zijn relatief ondiepe, zandige vennen die heel anders ogen dan bijvoorbeeld de diepe meren in Scandinavië.
Bron: natura2000.nl
Coördinatie van OBN Natuurkennis door VBNE. Financiering door Ministerie van LVVN, Bij12 en de Europese Unie.
Heb je een vraag? Onze deskundigen
geven je graag advies op maat.
Neem contact op met
Geert van Duinhoven
g.vanduinhoven@vbne.nl
06 225 301 25