Het cultuurlandschap is, in tegenstelling tot de meeste andere OBN-landschapstypen, niet gebonden aan een specifiek deel van Nederland. Alles wat niet tot de stedelijke omgeving, industrie of recreatiegebieden behoort, is hier onderdeel van. Een deel van wat circa 150 jaar geleden nog onderdeel was van het agrarisch cultuurlandschap, zoals de heidevelden, wordt nu als natuurgebied beschouwd.
Het steeds veranderende (agrarisch) cultuurlandschap heeft altijd ruimte geboden aan tal van soorten, al is deze ruimte bedreigd door o.a. ruilverkaveling, het steeds efficiënter worden van landbouwpraktijken en de uitbreiding van stedelijk gebied. Toch biedt ook het huidige cultuurlandschap mogelijkheden voor biodiversiteit. Bijvoorbeeld door Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb); een subsidieregeling uitgevoerd door de agrarische collectieven en door de opmars van natuurinclusieve landbouw. Daarnaast kent het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) ook enkele terreinen die als agrarisch of cultuurhistorisch relict in stand gehouden en beheerd worden.
Toen circa 6000 voor Christus de eerste agrarische gemeenschappen zich vestigden in de hoge delen van Nederland, begon de ‘ontginning’ van de toen aanwezige (moeras)bossen, hoogvenen, rivierbeddingen, strandvlakten en kwelders: in het begin zeer bescheiden en in de loop der tijden een steeds zwaarder stempel drukkend. Met de ontginningen ontstonden verschillende landschappen waarin agrarisch gebruik de karakteristieken bepaalde. De natuurlijke omstandigheden stuurden de ontwikkeling van het landschappelijk aanzicht, die in het huidige tijdsgewricht als volgt kan worden gekarakteriseerd.
Elke periode drukt zijn eigen stempel. Zo werd vanaf de gouden eeuw veen aantrekkelijk als brandstof voor semi-industriële toepassing en werd het systematisch en grootschalig gewonnen (vervening). De daardoor ontstane plassen (die soms overstromingsgevaar opleverden) werden in een volgende fase drooggelegd, en omgezet in gras- of bouwland. Hetzelfde lot van drooglegging en omzetting naar landbouwgrond trof ook veel natuurlijke meren.
Het cultuurlandschap is steeds aan verandering onderhevig, maar met name de afgelopen 100 jaar hebben zeer ingrijpende veranderingen plaatsgevonden. Vanwege de komst van kunstmest verloren heiden hun functie als leverancier van meststoffen en werden grotendeels in landbouwproductiegrond omgezet. Ook mechanisatie en intensivering van de landbouw na de Tweede Wereldoorlog hadden grote impact op het karakter van het agrarisch cultuurlandschap (schaalgrootte, ontsluiting e.d.). Dit kreeg met name in ruilverkavelingen zijn beslag. Percelen werden vergroot, heggen en houtwallen werden opgeruimd, de ontwatering werd geoptimaliseerd voor de landbouwfunctie, watergangen rechtgetrokken en boerderijen werden verplaatst en vergroot, enz. De latere landinrichtingen (ca 1990-2010) werden niet alleen op landbouw maar op alle landgebruiksfuncties gericht.
Met die veranderingen was de landbouwproductiefunctie zeer gediend, maar dit ging ten koste van veel natuur- en landschapskwaliteiten. Afgelopen decennia is er in het beleid meer aandacht gekomen voor andere functies van het landelijk gebied (met landinrichting als instrument), waaronder natuur in het cultuurlandschap. De publicatie van de Relatienota (1975) vormde hiervoor het startpunt. In het kader daarvan zijn regelingen ontwikkeld die boeren in de gelegenheid stelden om tegen compenserende vergoeding bij te dragen aan behoud en ontwikkeling van de natuur- en landschapskwaliteit van het cultuurlandschap. Het hierboven al genoemde ANLb-stelsel (huidige stelsel sinds 2016) is hiervan het belangrijkste voorbeeld. Hierin werken boeren in agrarische collectieven samen aan de kwaliteit van het landelijk gebied. De ambitie van de collectieven is om daarin als professionals te werken, gelijkwaardig aan en samen met terreinbeherende organisaties als Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en de provinciale landschappen.
In het agrarische cultuurlandschap spelen natuurlijke processen een kleinere rol dan in andere landschapstypen, doordat ze ten behoeve van de agrarische productie beïnvloed worden. Denk aan cultuurtechnische maatregelen als ontwatering en egalisering en aan het boerengebruik zoals zaaien, bemesten, oogsten, ploegen, gebruik van bestrijdingsmiddelen enz. Ondanks deze ingrepen zijn zaken als bodem en hydrologie nog steeds belangrijk voor de agrarische bedrijfsvoering én voor het type agrarische natuur dat mogelijk is.
Vier typen agrarische natuur worden onderscheiden: (1) Open grasland (onder andere weidevogelgebieden) vinden we met name in het Laagveen- en zeekleilandschap in het westen en noorden van het land en in het Rivierenlandschap. Dooradering valt op te delen in (2) natte dooradering, vaak gekoppeld aan open grasland, en (3) droge dooradering, op de hoge zandgronden en in het Heuvellandschap. (4) Open akkerland vinden we met name in de zeekleigebieden van Noord-Nederland en Zeeland maar ook op de zandgronden van bijvoorbeeld Drenthe.
Het cultuurlandschap vormt voor veel diersoorten ten minste een deel van hun habitat, terwijl andere (natuur)gebieden het andere deel van hun habitat vormen. Zo zijn er soorten die het boerenland gebruiken als foerageergebied (landbouwgewassen, dan wel prooidieren die er leven) en het nabije natuurgebied gebruiken om rusten en/of voort te planten. Reden voor boeren en terreinbeheerders om samen te werken om het complete habitat te verzorgen.
Het uitgangspunt van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer is een leefgebiedenbenadering: het creëren en in stand houden van een leefgebied voor een soort of groep van soorten die vergelijkbaar beheer vraagt.
Doelsoorten zijn de soorten waarvoor Nederland op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn een internationale verplichting heeft om voor een “Gunstige Staat van Instandhouding” van deze soorten te zorgen. Het gaat om vogels, zoogdieren, amfibieën, vissen en een klein aantal ongewervelde soorten.
De doelsoorten en aanvullende informatie zijn te vinden in de Soorten Fiches ANLb. Binnen ANLb en SNL wordt getracht een geschikt habitat te creëren, dus hoewel er vanuit beleid slechts wordt gestuurd op fauna ligt er bij de uitvoerders ook focus op flora.
Veel van de ‘agrarische’ beheertypen binnen SNL richten zich specifiek op fauna:
Daarnaast zijn er diersoorten die deels van natuurgebieden en deels van agrarisch gebied afhankelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan de das en aan veel vogelsoorten, waaronder ganzen. Voor sommige van deze soorten voor zover niet in eerdergenoemde regelingen opgenomen, bestaat er geen gericht, ondersteunend beheer, maar is er wel een schade- of gedoogregeling voor agrariërs. Hiervan zijn overwinterende ganzen de meest in het oog springende soortgroep. Met name in natuurgebieden functioneren als rust- en slaapgebieden, terwijl een deel van het landbouwgebied is aangewezen als opvang- of foerageergebied, waarbij op basis van afspraken vooraf wordt vergoed. Daarnaast, waar ganzen buiten deze gebieden vraatschade aanrichten worden ze verjaagd en worden boeren op basis van schadetaxatie achteraf vergoed.
Groene landschapselementen als houtwallen, heggen en bosjes verloren hun functie als veekering, beschutting of geriefhout, onder meer door de komst van prikkeldraad en door schaalvergroting in de landbouw. Veel van deze elementen zijn al verdwenen. Landschapselementen zijn van groot belang voor veel soorten in het agrarisch cultuurlandschap. Ze bieden broed- en schuilplaats voor vogels en zoogdieren, groeiplaats voor vele soorten planten, mossen en paddenstoelen, en dienen als geleidingsstructuur voor foeragerende en migrerende vleermuizen. Ze vormen daarmee de ‘droge’ dooradering van het landschap. Daarnaast zijn ze als aankleding van het landschap zeer belangrijk voor de belevingswaarde. Ondanks deze ecologische en ook cultuurhistorische en landschappelijke waarde, zijn de overgebleven landschapselementen nog niet goed beschermd, en heeft financiering voor het onderhoud slechts op een zeer klein aandeel betrekking.
Het gebruik van pesticiden heeft afgelopen eeuw niet alleen gezorgd voor afname van onkruiden en plaaginsecten, maar heeft ook een grote invloed gehad op andere soorten in het landelijk gebied. Met name in de jaren ’60 van de vorige eeuw zorgden persistente en cumulerende gifstoffen voor sterfte in de hele voedselketen. Inmiddels is belasting van het milieu met bestrijdingsmiddelen gedaald door verbod op enkele middelen, een gerichtere toepassing van de middelen en minder emissie naar het oppervlaktewater. Toch is het een blijvend probleem. Zo is er recent meer bekend geworden over het gebruik van neonicotinoiden, die ook invloed blijken te hebben op insectensoorten die geen doelwit van bestrijding zijn. Dit heeft gevolgen voor vogels, die daardoor onder voedselgebrek leiden en verdwijnen.
De komst van kunstmest en toename van dierlijke mest heeft een sterk negatieve invloed op natuur in en rond landbouwgronden. Samen met chemische en mechanische onkruidbestrijding heeft het hoge bemestingsniveau voor een verarming van de vegetatie gezorgd op de landbouwgronden zelf en via uit- en afspoeling en emissie via de lucht ook op de sloten, bermen en aangrenzende natuurgebieden.
Het gebruik van drijfmest in plaats van ruige stalmest en het verdwijnen van mestflatten door afnemende weidegang, vermindert de kansen voor veel insecten en heeft daarmee ook een negatieve invloed op weidevogels.
De toegenomen bemesting en daarmee samenhangende hogere grasproductie, is wel gunstig voor ganzen. De voedsel- en eiwitrijke graslanden zijn voor hen een belangrijke voedingsbron. De sterk toenemende aantallen ganzen leveren echter conflicten op met de agrarische belangen.
Door intensivering van de landbouw zijn de landbouwgronden schaarser geworden aan soorten. Zowel de akkers als de graslanden bestaan vrijwel alleen uit monoculturen van productiesoorten. Herbiciden, betere zaadscheiding en andere hierboven aangestipte oorzaken hebben er sinds halverwege vorige eeuw voor gezorgd dat de akkeronkruiden en soortenrijke graslanden goeddeels zijn verdwenen. Flora- en faunarijke akkers en soortenrijke en bloemrijke graslanden zijn schaars geworden. Akker- en weidevogels vinden zo minder beschutting en voedsel.
In het grootste deel van het Nederlandse cultuurlandschap wordt het waterpeil vrijwel volledig door de mens beheerst. De verbeterde ontwatering van landbouwgebieden hebben niet alleen een verdrogend effect op de landbouwpercelen zelf, maar ook op de naastgelegen natuurgebieden. In het agrarisch land zijn de vochtige hooi- en schraallanden met de ruilverkavelingen vrijwel volledig verdwenen en in gangbaar grasland veranderd. Restanten zijn in reservaten ondergebracht. Vanwege steeds grotere landbouwmachines en vanwege de wens om het groeiseizoen te vervroegen is de ontwatering van de landbouwgebieden voortdurend verder doorgevoerd door peilverlaging en drainage. Natuurlijke plas-dras situaties die weidevogels nodig hebben zijn vrijwel verdwenen.
De verandering van teeltplannen heeft gezorgd voor het verdwijnen van foerageer- en broedhabitat van vogels en zoogdieren. Door bijvoorbeeld het vrijwel volledig verdwijnen van de teelt van winterrogge en de toename van wintergraan en mais hebben de betekenis van de akkerbouw als habitat van vele soorten gemarginaliseerd zeker gedurende de zogenoemde ‘hungry gap’ in maart/april. Het verdwijnen van de eeuwige roggeteelt, en de krappere vruchtwisseling (met intensievere bewerking van de grond) hebben gezorgd voor het verdwijnen van wilde bolgewassen op akkers zoals de roggelelie.
Hoogproductieve landbouw kan ook een kans zijn voor bepaalde soorten, doordat een ander foerageergebied ontstaat. Denk aan ganzen of dassen. Door het aanwijzen en inrichten van gedooggebieden en -zones kan de overige landbouw hiertegen beschermd worden, en kan toch een kans gecreëerd worden voor deze soorten.
Een belangrijke bijdrage aan herstel van natuurwaarden in het cultuurlandschap wordt geleverd door het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). De kern hiervan is een leefgebiedenbenadering voor diersoorten van internationaal belang op basis van een collectieve, gebiedsgerichte aanpak. Het ANLb gaat uit van effectief en efficiënt agrarisch natuurbeheer (meer natuurwinst), een collectieve, gebiedsgerichte aanpak en verantwoordelijkheid.
Het ANLb is een belangrijk instrument voor het realiseren van de (internationale) natuurdoelen. Het ANLb ondersteunt het beheer van natuurgebieden en verbindt de natuurgebieden met elkaar. Daarnaast zijn er veel soorten die hun leefgebied in het agrarisch gebied hebben. Via het ANLb worden de leefgebieden voor deze soorten in stand gehouden.
Lees meer over het subsidiestelsel op de website van BIJ12.
Het verdwijnen van natuurwaarden uit het cultuurlandschap heeft vaak te maken met verdere modernisering en intensivering van de landbouw. De enige manier om die terug te krijgen is vaak het herstellen van oude landbouwmethoden. Doorgaans is dit niet te combineren met een agrarische bedrijfsvoering (met compensatie voor inkomstenderving), maar is het puur beheer als ‘agrarisch natuurgebied’/reservaat, zoals de beheertypen die vallen onder SNL.
Natuurinclusieve landbouw draagt bij aan biodiversiteit. Hierbij gaat men uit van de noodzaak van zorg voor en behoud van de natuur voor de agrarische bedrijfsvoering zelf. Het gaat dan bijvoorbeeld om zorg voor bodemfauna, of bloemrijke akkerranden benutten voor bestuiving door insecten en plaagbestrijding door vogels.
Het Nederlandse cultuurlandschap is dooraderd met een groot sloten netwerk, dat veel kansen biedt voor biodiversiteit. Boeren kunnen binnen het ANLb een belangrijke meerwaarde leveren aan het slootleven, bijvoorbeeld door paaiplaatsen voor amfibieën en vissen in te richten, een aantrekkelijke vegetatiestructuur te creëren door aangepast mest- en maaibeheer van de slootkant en door sloten gefaseerd en op natuurvriendelijke wijze te schonen.
Veel maatregelen hebben pas succes als ze op polder- of gebiedsniveau worden genomen. Een goed voorbeeld is het mozaïekbeheer voor weidevogels, waarbij verschillende landbouwgronden het gehele benodigde palet bieden voor het broeden tot en met het vliegvlug brengen van de weidevogelkuikens. Ook bij landschapselementen als migratieroute voor bijvoorbeeld vleermuizen, is het noodzakelijk de maatregelen op een groter schaalniveau te bekijken wat de agrarische collectieven dan ook trachten te doen.
In Deskundigenteam Cultuurlandschap werken bos- en natuurbeheerders, onderzoekers van universiteiten of adviesbureaus en beleidsmakers van rijk, provincies of waterschappen samen aan de benodigde kennis voor dit landschap.
Coördinatie van OBN Natuurkennis door VBNE. Financiering door Ministerie van LVVN, Bij12 en de Europese Unie.
Heb je een vraag? Onze deskundigen
geven je graag advies op maat.
Neem contact op met
Geert van Duinhoven
g.vanduinhoven@vbne.nl
06 225 301 25