Grote zoete wateren worden gekenmerkt door grootschalig open water, vaak met een diepte kleiner dan drie meter. Dit landschapstype is te vinden in het IJsselmeergebied, het Lauwersmeer, de Friese meren en het noordelijk deel van het Deltagebied: Grevelingenmeer, Haringvliet en Hollandsch Diep. Ze vormen bij uitstek grootschalige gebieden met daarmee samenhangende natuurwaarden. De openheid, dynamiek en vormingsgeschiedenis zijn uniek. Het landschap wordt gekenmerkt door rechte lijnen en grote open ruimten.
Grote zoete wateren vervullen een grote rol in de waterhuishouding. Ze zijn zowel belangrijk voor de wateraanvoer (schoon zoet water voor drinkwater, landbouw en natuur) als voor de waterafvoer (opvang en doorvoer van overtollig rivier- en regenwater) voor grote delen van Nederland. De natuurfunctie wordt verder gecombineerd met andere functies als scheepvaart, recreatie en visserij.
De grote zoete wateren waren ooit onderdeel van de natuurlijke estuaria van Rijn, IJssel en Maas, maar zijn na 1930 door mensenhand grotendeels omgevormd tot wat ze nu zijn: uitgestrekte, grotendeels ondiepe zoetwaterbekkens, voor een deel omgeven door een smalle moerasrand. De dijken, dammen en waterwerken maken onafscheidbaar onderdeel uit van deze watersystemen.
In de Friese meren kunnen veenverlandings-situaties voorkomen. Een deel van de oevergebieden wordt periodiek gemaaid of begraasd door grote grazers, waardoor voedselrijk riet sterk wordt teruggedrongen en nat en vochtig grasland in stand blijft. Plaatselijk zijn vaak zandbanken, strandjes, of zandige oeverwalletjes aanwezig. In de bredere oevergebieden kan dan door stagnerend water hier en daar onder mesotrofe condities enige veenvorming optreden. In de andere grote zoete wateren is geen sprake van veenvorming.
Het open water wordt bevolkt door diverse visgemeenschappen, waarvan de samenstelling wordt bepaald door factoren als waterdiepte, voedselrijkdom en begroeiing met waterplanten. Kenmerkende soorten zijn snoek, baars, snoekbaars, ruisvoorn, blankvoorn en brasem. Ook zijn de wateren van belang voor migrerende vissen zoals zalm, zeeforel, houting en aal. De afgesloten estuaria herbergen soms ingesloten populaties van vissoorten uit het tijdperk van het brakke water, zoals de spiering in het IJsselmeer. Hier is de spieringstand van groot belang voor de draagkracht van het systeem voor watervogels.
De grote zoete wateren hebben een belangrijke positie als doortrek- en overwinteringgebied voor watervogels. Door de schaal en de beschikbaarheid van voedsel kunnen internationaal belangrijke aantallen van bepaalde vogelsoorten voorkomen. Dit geldt voor zowel visetende watervogels (aalscholver, fuut, grote zaagbek, nonnetje, zwarte stern), bodemfauna-etende watervogels (toppereend, tafeleend, kuifeend, brilduiker) als plantenetende watervogels (bijvoorbeeld kleine zwaan, grauwe gans, pijlstaart, krakeend). De oevergebieden zijn van belang voor moerasvogels, zoals blauwe reiger en roerdomp, en in de rietmoerassen huizen zangvogels, zoals grote karekiet, baardmannetje en blauwborst.
Met rivier- en beekwater en bij lozing van meststoffenrijk polderwater komen grote hoeveelheden nutriënten de grote zoete wateren binnen. Ook is er continue aanvoer van vers slib vanuit rivieren en door het bezinken van afgestorven algen. Eutrofiëring leidt vaak tot algenbloei en door de sterke toename van het fytoplankton wordt het water troebel. Doordat minder licht in het water doordringt verdwijnen de waterplanten die in het ondiepe water groeien, waardoor de bodem gemakkelijker opgewoeld wordt door windgolven en bodemwoelende vissen, zoals de brasem. Hierdoor wordt het lichtklimaat nog verder aantast, en blijft het water troebel. Verslibbing van de bodem heeft effecten op de bodemfauna, in het bijzonder verstikking van filterende bodemorganismen zoals driehoeksmosselen.
Onnatuurlijk waterpeil leidt tot achteruitgang van oevers en oevergebieden. In de voormalige estuaria veranderde na de afsluiting de dynamiek van de vegetatie van de lagere delen van de oevers drastisch. Met name biezenvelden en laaggelegen rietvegetaties verdwenen door afslag of ganzenvraat. Ze konden zich niet herstellen door het gebrek aan plas-dras milieus die afwisselend droog en overstroomd zijn. Hetzelfde geldt voor begroeiingen met waterriet, dat het grootste deel van het jaar in het water staat. Bij een vast peil en concentratie van de golfwerking op een smal stukje van de oever, kan dan snelle oeverafslag optreden.
Bij de verandering van de oorspronkelijk estuariene gebieden in zoete meren is de vegetatie van de oevergebieden sterk veranderd. In de lage oevers verdwijnt door afslag een deel van de vroegere schorvegetatie en maakt plaats voor open water. De hogere delen veranderen onder invloed van verdroging, ontzilting en ophoping van organisch materiaal. In veel oevers ontwikkelt het riet- en biezenmoeras dat in eerste instantie ontstond zich geleidelijk naar voedselrijke ruigte en wilgenstruweel en uiteindelijk in de meeste gevallen naar voedselrijk bos.
Erosie van onverharde oevers zonder gesloten rietbegroeiing heeft in het verleden vaak genoopt tot het aanbrengen van een harde oeverbescherming van bijvoorbeeld stortsteen. De geleidelijke overgang tussen land en water is daardoor bij een groot deel van de oevers onderbroken.
Door het intensieve recreatieve gebruik van het open water, treedt vaak verstoring op van watervogels. Recente ontwikkelingen als de toename van het aantal ligplaatsen voor boten, sterk verstorende activiteiten zoals het kite-surfen en het steeds langer wordende recreatieseizoen vormen een steeds groter probleem voor watervogels, met name in de ruiperiode.
Visserij heeft een grote invloed op de samenstelling van de visstand in grote wateren. Het selectief wegvissen van grote vis en van viseters kan leiden tot een mindere begrazing van fytoplankton en tot meer algenbloei. Het wegvangen van brasem kan echter gunstig zijn voor de helderheid van het water, omdat de bodem minder opgewoeld wordt.
In grote wateren zijn deze voedselketens complexer dan in kleinere omdat er veel habitats zijn waartussen vissen kunnen migreren. Migratie naar andere watersystemen (zee, rivieren) wordt overigens gehinderd door barrières als dammen, dijken en stuwen. Verder betekent het ontbreken van begroeide ondiepten voor veel vissoorten een minder gunstige situatie voor voortplanting.
Steeds weer arriveren nieuwe soorten die de oorspronkelijke flora en fauna nadelig beïnvloeden. Voorbeelden zijn de oost-europese vlokreeft, die een duidelijk negatieve invloed heeft op de soortensamenstelling van de bodemfauna, en de aziatische korfmossel. In de oevervegetatie zijn op veel plaatsen nieuwe ruigteplanten opgedoken waarvan enkele – zoals late guldenroede, reuzenbalsemien en reuzenbereklauw – plaatselijk dominant zijn geworden. Onder de vogels nemen de aantallen van soorten als knobbelzwaan, canadese gans en nijlgans toe.
In de oevergebieden van de grote zoete wateren zijn de aantallen ganzen in de laatste decennia sterk toegenomen. Ganzen verblijven graag in moerasbegroeiingen, waar ze rust en voldoende voedsel. Waterriet heeft sterk te lijden onder ganzenvraat. Bovendien zorgt het vaste waterpeil er voor dat kiemplanten steevast worden opgeruimd vóór ze tot volwassen rietplanten kunnen opgroeien. Hierdoor komt vestiging van riet en biezen op daarvoor geschikte plaatsen nagenoeg niet voor.
Om in te schatten welke bedreigingen en kansen spelen in een zoete plas, moeten beheerders weten hoe watersystemen en/of daaraan gekoppelde objecten functioneren. Hiertoe ontwikkelt en ontsluit STOWA (Stichting toegepast onderzoek waterbeheer) kennis die een watersysteemanalyse mogelijk maakt. Binnen het onderzoeksprogramma Watermozaïek zijn ‘Ecologische Sleutelfactoren’ ontwikkeld als hulpmiddel bij het uitvoeren van een systeemanalyse.
Voor ecologisch herstel van meren is in de eerste plaats het terugdringen van de belasting met nutriënten van belang. Gaat het om externe belasting, dan moet de reductie buiten de wateren zelf plaatsvinden door beperking van lozingen en afvalwaterbehandeling in de stroomgebieden die uitstromen in de wateren.
Grondige sanering van de externe belasting heeft in sommige gevallen geleid tot spectaculair ecosysteemherstel, maar vaak blijft de interne belasting bestaan die ervoor zorgt dat het watersysteem lang in een ecologisch ongunstige staat blijft. Dan kan via ingrepen in het ecosysteem zelf -Actief Biologisch Beheer ofwel biomanipulatie- in principe een omslag bereikt worden.
Ontwikkeling van een groter areaal aan overgangen tussen land en water is een belangrijk onderdeel van het herstel van de grote zoete wateren. Op grote schaal is al vooroeverbescherming aangelegd, waardoor afslag van oevers is beperkt en luwtegebieden voor watervogels zijn gecreëerd. Daarnaast zijn door het ophogen van de waterbodem of het verlagen van oevergebieden nieuwe moeraszones gecreëerd. Zulke nieuwe wetlands kunnen bijzondere natuurwaarden bevatten, vooral in de pioniersituatie. Op langere termijn is de ontwikkeling van duurzame oevermoerassen afhankelijk van het herstel van hydrologische dynamiek.
Een natuurlijker peilbeheer is een belangrijke pijler voor ecologisch herstel. Dit is echter vaak moeilijk te realiseren, vanwege de verweving van functies. Kleine aanpassingen zijn vaak wel mogelijk, en met de toekomstige zeewaterspiegelstijging kunnen wellicht kansen gecreëerd worden voor een meer natuurlijk waterpeilverloop. De mogelijkheden voor natuurlijke inundatiezones kunnen ook versterkt worden door het creëren van laaggelegen oeverzones en door herinrichting van beek- en riviermondingen.
Het herstel van natuurlijke hydrologie op de schaal van de grote wateren is onmogelijk. Er is binnen strikte voorwaarden maar een zeer kleine speelruimte voor peilveranderingen. Toch kunnen aanpassingen van het peilverloop een gunstig effect hebben op het ecosysteem, vooral in de oeverzone. In sommige oevergebieden met een gescheiden hydrologisch systeem is een op de natuurwaarden gericht peilbeheer mogelijk. Veelal bestaat dit uit verhoging van de slootpeilen en winterinundatie van laaggelegen grasland.
Het klimaat verandert. Voor de kansen op ecologisch herstel is de mate van klimaatverandering van cruciaal belang. Temperatuurverhoging heeft gevolgen voor het ecosysteem: de verschuiving van de gemiddelde temperatuur ten opzichte van het fysiologische optimum van aanwezige soorten geeft een toenemende kans op algenbloei, een verschuiving van het seizoensritme van soorten en een toenemende kans op sterfte door extreme temperatuur. Klimaatverandering leidt ook tot veranderde aanvoer van water en nutriënten vanuit aangrenzende stroomgebieden. Ook zal het gemiddeld krachtiger gaan waaien, waardoor opwerveling van slib toeneemt. Indirect zullen maatregelen om de veiligheid te garanderen bij de toegenomen wateraanvoer, zoals extra spuicapaciteit en de aanleg van voorlanden, ook weer het ecosysteem beïnvloeden.
Door ecologische verbindingszones te maken worden barrières opgeheven voor organismen die migreren tussen stroomopwaartse (rivieren, beken) en stroomafwaartse wateren (ook: zee). Het doorlaatbaar of passeerbaar maken van dammen en dijken is een van de voorwaarden voor het ecosysteemherstel van de grote zoete wateren.
Systeemherstel vergt een integrale aanpak van de knelpunten in waterkwaliteit, morfologie, hydrologie en ruimtelijke verbindingen. Zo’n systeemaanpak vraagt om integratie van de ecologie met maatregelen gericht op veiligheid (dijkversterking), klimaateffecten (peilverhoging), infrastructuur (vaargeulverbreding en -verdieping), winning van delfstoffen (zand) en recreatie. Voor een meer ecologisch beheer van de visstand is een meer duurzame visserij een noodzakelijke voorwaarde.
Coördinatie van OBN Natuurkennis door VBNE. Financiering door Ministerie van LVVN, Bij12 en de Europese Unie.
Heb je een vraag? Onze deskundigen
geven je graag advies op maat.
Neem contact op met
Geert van Duinhoven
g.vanduinhoven@vbne.nl
06 225 301 25