Home > Landschappen > Heuvellandschap

Heuvellandschap

Heuvellandschap hoort bij:

Deskundigenteam Heuvellandschap

N03.01 Beek en bron

N07.01 Droge heide

N10.01 Nat schraalgrasland

N10.02 Vochtig hooiland

N11.01 Droog schraalgrasland

Algemeen

Het Heuvellandschap omvat de hogere delen van Zuid-Limburg en varieert in hoogte tussen 60 en 323 meter boven NAP. Het is een plateaulandschap, waarin de Maas terrassen heeft gevormd en dat wordt doorsneden door beekdalen en droge dalen. Vanuit de dalen oogt het landschap zeer reliëfrijk, op de plateaus daarentegen juist verrassend vlak. De randen van de plateaus en terrassen worden gevormd door veelal steile hellingen, waarin het onderliggend gesteente tevoorschijn komt (dagzoomt) dat bepalend is voor de vegetatie. Er zijn drie gradiënten op de hellingen: in het zuiden is kalksteen overheersend, meer noordelijk de löss en in het zuidoosten het vuursteenveluvium. Voor de kalkmoerassen, die vooral voorkomen in het dal van de Geleenbeek en op het Plateau van Vaals, is deze ondergrond zeer bepalend.

Heuvellandschap
Het Heuvellandschap in vogelvlucht met typische kenmerken, ligging van habitats, hydrologie en menselijke invloeden. © Horst Wolter / OBN (gebruik zonder toestemming niet toegestaan)

De plateaus en de dalen in Zuid-Limburg zijn buiten steden en dorpen nu vrijwel geheel in landbouwkundig gebruik. De huidige natuurgebieden liggen vooral op de moeilijk te ontginnen steile hellingen en een smalle strook rond de beken. Op het vuursteeneluvium waren ook de vlakke delen te weinig productief voor intensief landbouwkundig gebruik, waardoor er uitgestrektere bossen liggen. De begroeiing op de hellingen bestaat afhankelijk van het beheer uit hellingbos of grasland, al dan niet met een schraal karakter. In de laatste decennia wordt op niet al te steile hellingen ook akkerbouw bedreven, wat erosie veroorzaakt.

Het landschapstype Heuvellandschap sluit met zijn geologie en bodemgesteldheid meer aan bij de Midden-Europese heuvel- en berggebieden dan bij andere Nederlandse landschappen. De grote variatie in de geologische opbouw zorgt voor grote verschillen in de ruimtelijke positie van bron- en kwelgebieden in het landschap, de dynamiek van het grondwater, de chemische samenstelling van het water en de gevoeligheid voor verdroging en eutrofiëring. De bijzondere natuurwaarde van het Heuvellandschap komt voort uit de grote variatie in standplaatscondities op diverse schaalniveaus, als gevolg van variatie in bodemmateriaal, reliëf en gebruiksvorm.

 

Ontstaansgeschiedenis

De geologische afzettingen waaruit het Heuvellandschap is opgebouwd, stammen uit vier verschillende geologische hoofdperioden. In het Carboon werden slecht doorlatende afzettingen van zandsteen, schalies en steenkool afgezet. In het Krijt volgden afzettingen van zand en klei in de Akener zanden, Vaalser groenzanden en van kalksteen in de de Gulpense kalken, de Kunrader kalken en de Maastrichtse kalken. Tijdens het Tertiair werden kleien en zanden afgezet van zuidoost naar noordwest. Tijdens de laatste ijstijden werd overal, met uitzondering van het Eiland van Ubachsberg, grove rivierzanden en grinden afgezet.

Hierdoor ontstond een plateaulandschap met dalen wat tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, grotendeels met löss werd bedekt. De dikte van het lösspakket varieert sterk en kan plaatselijk tot 15 meter dik zijn. Hierop groeiden uitgestrekte loofbossen. Na de introductie van landbouw rond 4.400 voor Christus vonden de eerste ontbossingen plaats, waarbij de lagere plateaus aan de randen van beekdalen het eerst werden ontgonnen. In de Bronstijd en in de Romeinse tijd werd begonnen met de ontginning van de plateaus. Na de Romeinen groeide de bossen weer dicht. In de periode 1000-1300 na Christus is opnieuw sprake van een sterke ontbossing van hellingen en plateaus ten behoeve van de landbouw. Gemengde akkerbouw met boomgaarden en schraallanden op de hellingen en beekdalen is tot begin van de negentiende eeuw het dominante grondgebruik in het Heuvellandschap.

In de twintigste eeuw werden de plateaus en terrassen steeds intensiever gebruikt door de landbouw, met veeteelt op de hellingen en akkers op minder steile hellingen en de plateaus. Daarnaast heeft de groeiende industrialisering en verstedelijking invloed op de waterhuishouding van vooral de beekdalen. In de beken van het Heuvellandschap werden vanaf de late middeleeuwen watermolens geplaatst voor de industrie. Toen de watermolens rond 1900 in onbruik raakte, daalde vooral in gestuwde delen het waterpeil in de beken. Beken werden ook geheel of gedeeltelijk gekanaliseerd en overkluisd, terwijl bronnen en kwelplekken werden dichtgegooid.

Twee kleine landschapselementen zijn typisch voor het Heuvellandschap: holle wegen en graften. Holle wegen zijn wegen die diep in hellingen zijn ingesleten, omdat de zachte ondergrond door het menselijk gebruik erodeerde. Graften zijn steilranden of walletjes evenwijdig aan hellingen met graslanden of akkers – vaak begroeid met struiken en nu bomen – die vroeger waarschijnlijk werden aangelegd om erosie te voorkomen na ontbossing. In de twintigste eeuw zijn veel landschapselementen verdwenen door de intensivering van de landbouw.

 

Ligging en bodemopbouw

Landschappelijke bodemkaart van het Heuvellandschap
Landschappelijke bodemkaart van het Heuvellandschap. © Bas van Delft/de Landschapssleutel/Wageningen Environmental Research (gebruik zonder toestemming niet toegestaan)

De ondergrond van het in Zuid-Limburg gelegen Heuvellandschap wordt gevormd door zeer oude afzettingen (o.a. zandsteen, schalies, steenkool, kalksteen, kleien) die later weer zijn afgedekt door terrasafzettingen van de Maas en löss.

Omdat dit deel van Nederland door tektoniek is opgeheven, is een plateaulandschap ontstaan, waarin door watererosie een groot aantal dalen is uitgesleten. Het reliëfrijke landschap is dus eerder een dalenlandschap dan een heuvellandschap. Het lössdek ontbreekt op enkele terrassen waardoor oudere afzettingen als glauconietklei dagzomen. Op de hellingen dagzomen de onderliggende gesteenten waarin de dalen zijn uitgesleten vaker, hoewel in het noorden en westen het lösspakket zo dik is dat de hellingen vooral uit leem bestaan.
In de droogdalen en kleine beekdalen is het verhang vrij groot en komt de dalbodem overeen met het materiaal waarin het dal is uitgesleten, de grote beekdalen zijn vlakker en worden gekenmerkt door een laag sediment (verspoelde löss en klei) dat uit de kleinere zijdalen is aangevoerd.

 

Landschapsecologie

 

Het Heuvellandschap bestaat uit plateaus die omgeven worden door steile hellingen en doorsneden of begrensd worden door de Maas en de beken Geul, Gulp, Jeker, Geleenbeek en Worm. De beekdalen en hellingen bevatten vanwege hun reliëf, geologische samenstelling en waterhuishouding belangrijke natuurwaarden. Op de hoogste delen, de plateaus met lössbodems, bevinden zich nu vrijwel altijd intensief gebruikte landbouwgronden.

De ondergrond is sterk bepalend voor de vegetatie in de hellingen en beekdalen, omdat daar het moedergesteente door erosie dagzoomt of dicht aan het oppervlak komt. Op basis van de ondergrond kunnen in het Heuvellandschap drie gradiënten worden onderscheiden:

  • Beekdalen: De beekdalen zijn over de hele lengte rijk aan mineralen als calcium, kalium en magnesium (en soms ijzer), in de bodem en het grondwater.
  • Kalkhellingen: In het zuidelijke deel van het Heuvelland ligt het kalksteen dicht aan de oppervlakte, omdat de löss- en grindafzettingen relatief dun zijn. In steilranden dagzoomt het kalksteen, op hellingen is het afgedekt door een dunne laag kalkverweringsgronden en hogerop de hellingen komen lokaal terrasgronden voor.
  • Hellingen zonder invloed van kalk:
    o In het lössgebied dat meer noordelijk ligt, wordt het kalksteen afgedekt door dikke pakketten löss, terrasafzettingen en tertiaire afzettingen. De invloed van kalksteen is hier daarom minimaal. De hellingen zijn afgedekt door grindhoudend materiaal. De tertiaire afzettingen variëren sterk in textuur en waterdoorlatendheid, met grote gevolgen voor de hydrologie. Op lagen die weinig water doorlaten stroomt grondwater uit en zijn er bronnen, hellingmoerassen en kalkmoerassen.
    o Het vuursteeneluviumgebied heeft een sterk afwijkend karakter. In de hoogste delen in het zuidoosthoek van het Heuvellandschap wordt de bodem bepaald door dagzomend vuursteeneluvium, een sterk verzuurde en uitgeloogde, vuursteenrijke verweringsklei van siliciumrijke kalksteen. Hier zijn ook veel kalkmoerassen te vinden.

 

Beekdalen

Waar de ondergrond slecht doorlatend is, ontspringen bronbeken die afwateren op de Geul, de Gulp, de Geleenbeek en de Maas. De grote beekdalen vormen met het Maasdal grotendeels het reliëf van het Heuvellandschap. Door de diepe insnijding van de beken en voorts door normalisatie van de beeklopen zijn de grote beekdalen in de loop van de tijd sterk verdroogd. De beken worden voor een deel gevoed door een buiten ons land gelegen stroomgebied, zoals de Geul en Gulp, en binnen Limburg door in dalen uitmondende kleine beken, bronbeken, kwelzones en freatische water.

Binnen de Zuid-Limburgse beekdalen kan een onderscheid gemaakt worden tussen:

  • Bronnen en bronbeken; worden door grondwater bepaald en zijn gebonden aan plateaus en terrashellingen. Hierin komen kwelzones, bronnen en bronbeken voor.
  • Kleine beekdalen zijn diep in het plateau ingesneden landschapsvormen met een vrij steil verhang die zelf dalwanden en plateauranden vormen. Hierin komen kleine beeklopen, droge dalbodems, natte, komvormige laagten en moerige laagten voor.
  • Grote beekdalen zijn min of diep ingesneden in het landschap, waarin diverse geologische formaties worden aangesneden. Deze bestaan uit grote beeklopen, genormaliseerde beeklopen, kalkrijke oeverwallen en hoger dalvlakten, kommen zonder en met kwel, bronnen en natte dalvormige laagten.

 

De beekdalen zijn in de loop van de tijd ingesneden in de plateaus, en daarbij werd die ondergrond zichtbaar en invloedrijk. Daar waar oude Maasafzettingen met grint dagzomen aan de rand van steilranden ontstaat een gradiënt van maasgrind naar kalkgesteente, waarop een overgang van kiezelkopgraslanden, heischrale graslanden en kalkgraslanden voorkomt. Waar kalksteenafzettingen dagzomen worden kalkgraslanden aangetroffen en op kale rots pionierbegroeiingen op rotsbodem. Beide graslanden vallen onder het beheertype Droog schraalland.
Op de lagere, minder steile delen van de helling kan een colluviumdek (bodemmateriaal dat door bodemerosie van een helling is afgespoeld en dat zich aan de voet van de helling heeft geaccumuleerd, bestaand uit löss maar ook ondoorlatend materiaal) zijn afgezet. De bodem is hier vochtiger en daardoor geschikt voor graslanden van het beheertype Vochtige schraallanden, zoals glanshaver- en vossenstaarthooilanden. Op begraasde plaatsen kan het beheertype Kruiden – en faunarijk grasland voorkomen, in de vorm van kamgrasweiden.

 

Kalkmoerassen

Kalkmoerassen komen voor op plekken waar kwelwater of bronnen zorgen dat water met zeer veel calcium en bicarbonaat in de wortelzone komt; bij kalktufbronnen is die zone zelfs oververzadigd, zodat met uittreden kalk neerslaat. Kalkmoerassen behoren tot het beheertype Nat schraalland, maar zijn afhankelijk van veelal kleinschalige gradiënten naar zuurdere, drogere en voedselarme standplaatsen. Het zwaartepunt in het voorkomen van hellingmoerassen ligt in Zuid-Limburg rond het Plateau van Vaals en in het Boven-Geleenbeekdal, stroomopwaarts van Nuth.
Het belangrijkste sturende proces voor de instandhouding van deze hellingmoerassen is het constant en over een breed front diffuus uitreden van schoon grondwater, zonder verrijking met nitraat of fosfaat. Voor kalkmoerassen – en alle hellingmoerassen – moet het watervoerend pakket waaruit het hellingmoeras wordt gevoed bestaan uit goed doorlatende afzettingen om voldoende constante toevoer te garanderen.

 

Hellingschraallanden

Op de hellingen in het Heuvellandschap groeien nu bossen en graslanden. Op de droge hellingen met dagzomerend kalkgesteente (de kalkhellingen) is doorgaans een opeenvolging in plantengemeenschappen te vinden die de successie van grasland naar bos volgt. De ligging hiervan is echter bepaald door eeuwenlang menselijk gebruik, zoals begrazing. Het resultaat van deze successie is grotendeels afhankelijk van het moedergesteente. In de graslanden is een complex van zure tot kalkrijke graslanden aanwezig die samen hellingschraallanden worden genoemd. Veel van het oorspronkelijke hellingschraalland is na het wegvallen van het historische gebruik dichtgegroeid met struweel en bos.
Binnen het hellingschraalland is van hoog naar laag vaak een vaste opeenvolging van beheertypen te onderscheiden, die aansluit bij de beekdalen. In de hogere delen van hoog naar laag kiezelkopgraslanden, heischrale graslanden en kalkgrasland (beheertype Droog schraalland). Op het lager gelegen colliviumdek groeien graslanden van het beheertype Nat schraallanden, zoals glanshaver- en vossenstaarthooilanden.

 

Hellingbossen

De hellingen die van oudsher begroeid waren met bos werden vrijwel allemaal beheerd als middenbos, met zowel hakhout als overstaanders. De bossen werden eveneens gebruikt als weidegrond voor schapen en runderen. Mede dankzij dit intensieve gebruik waren de Zuid-Limburgse hellingbossen opvallend rijk aan bijzondere planten- en diersoorten. Ook nu nog zijn de hellingbossen hotspots voor bossoorten van bosranden en kapvlakten, vooral – de nu zeldzame – soorten die kalkrijke bodems nodig hebben. Met het verdwijnen van het historische beheer groeide het hakhout uit tot een opgaand en gesloten bos. Hierdoor raakte de bodem permanent overschaduwd en hoopte vooral op hoog op zure hellingen zich strooisel en humus op. Veel van de karakteristieke kruiden, struiken en diersoorten zijn sindsdien geleidelijk achteruitgegaan en (zeer) zeldzaam geworden.
In de hellingbossen overheersen vegetaties van het beheertype Haagbeuken- en essenbos met een grote variatie aan ondergroei. Zo groeit eiken-haagbeukenbos op plekken waar kalkgesteente dagzomert met orchideeën, in droogdalen of grubben met stijve naaldvaren, op vochtig colluviaal materiaal met daslook en op steile, voedselrijkere noordhellingen met smalle stekelvaren.

Fauna in het landschap

Een groot aantal diersoorten, waaronder sprinkhanen, vlinders, bijen, zweefvliegen, kevers, reptielen en amfibieën, maken in het Heuvellandschap gebruik van de grote diversiteit aan (a)biotische omstandigheden die op korte afstand van elkaar te vinden is in hellingschraallanden. Bij koud weer kunnen dieren opwarmen op kale schapenpaadjes, ijle kalkgraslanden of kiezelkoppen, terwijl dieren bij extreem warm weer kunnen schuilen op de plekjes met hogere vegetatie of de rijkere graslanden onderaan de helling en de bosranden. De levendbarende hagedis, gladde slang en hazelworm belangrijke soorten van het hellingschraalland die gebruik maken van de variatie in microklimaat. Eikelmuizen leven voornamelijk in een glooiend landschap met structuurrijke loofbossen van het liefst eiken, maar ze gebruiken ook boomgaarden, struikgewas, hagen, tuinen, rotsen, muren en gebouwen.

Daarnaast zijn diverse diersoorten die voor het voltooien van hun levenscyclus afhankelijk zijn van meer dan één zone binnen een hellingschraalland. De vroedmeesterpad en de geelbuikvuurpad gebruiken de hellingschraallanden als landhabitat en zijn daarnaast gebonden aan poelen of beken voor hun voortplanting. Voor diverse soorten zweefvliegen en vlinders is juist de combinatie van hellingbos, mantels en zomen en warm, bloemrijk grasland essentieel voor het voltooien van de levenscyclus. De grauwe klauwier is één van de toppredatoren van het hellingschraalland en gebruikt zowel de schrale graslanden om in te foerageren als de struiken om in te nestelen en als uitkijkpost.

Veel dieren maken ook gebruik van de overgang van bos naar grasland. Zo komt de hazelmuis uitsluitend voor in Zuid-Limburg, waar hij een voorkeur heeft voor dicht struweel met bramen, hazelaar, adelaarsvaren en kamperfoelie op de overgang van bos naar grasland. De hellingbossen waren vroeger ook rijk aan dagvlinders, maar veel soorten daarvan zijn nu zeer zeldzaam of zelfs verdwenen. Deze vlinders leven echter niet in gesloten, opgaand bos, maar juist op zonnige open plekken in halfopen bos en langs ruige, grazige bosranden. Lijnvormige, verbindende landschapselementen, zoals heggen, houtwallen, holle wegen en bosranden zijn daarnaast van groot belang voor de oriëntatie van vleermuizen tijdens het foerageren.

Bedreigingen en kansen

Inspoeling van hogere plateaus, eutrofiëring en verruiging

In het Heuvellandschap liggen bijna alle natuurgebieden op hellingen en worden die negatief beïnvloed door de toestroom van voedselrijk water en sediment vanaf de landbouwpercelen op de plateaus. Hierdoor treedt verruiging van de vegetatie op. In combinatie met de stikstofdepositie en vervuild (grond)water zorgt dit voor een afname van karakteristieke plantensoorten van de hellingschraallanden en hellingbossen, die juist van voedselarme omstandigheden profiteren.
De afvoer van erosiemateriaal vanaf de plateaus vindt vaak in geconcentreerde vorm plaats, eerst via laagtes in het maaiveld die deels ook afhangen van de grondbewerking en vervolgens via paden, grubben en wegen. Bij ernstige vormen van versnelde erosie kunnen kwalificerende groeiplaatsen fysiek verdwijnen, niet alleen door erosie zelf maar ook doordat voedselrijk sediment laagten opvult en bronnen en bovenloopjes onderdeel worden van erosiebanen.

 

Harde grenzen verergeren erosie

De grenzen tussen bijvoorbeeld landbouw en natuur, maar ook die tussen hellingbossen en hellingraslanden of tussen verschillende beheertypen, liggen tegenwoordig vast en zijn meestal hard. Op de grens van landbouwgebied naar natuurgebied wordt erosie door verschillende terreinkenmerken beïnvloed en gestuurd: landgebruik, ligging en geomorfologische aard van de plateaurand en de interactie met eventueel aanwezige paden en wegen alsook met wallen. Intensievere akkers op plateaus, waarbij de bodem lang kaal ligt, zijn gevoelig voor erosie. In grasland is de erosie groter dan in bos. Boomgaarden hebben vaak een ondergroei met gras en zijn daardoor minder gevoelig voor erosie dan akkers.
De gevoeligheid voor erosie is het hoogst op de heuvels waar akkerbouw plaatsvindt op de plateaus en natuurgrasland of bos aanwezig is op de hellingen (tabel 1). Dit is de meest voorkomende situatie in het Heuvellandschap: op glooiende plateaus akkers, op de steilere hellingen grasland, zoals in het Kloosterbos. Waar op het plateau bos staat en op de hellingen grasland groeit, zoals bij Vaals, is de erosie het minst. Er zijn ook situaties, waarbij er ook landbouw in het beekdal is, zoals bij de Riesenberg. Dit levert extra eutrofiëring op.

Tabel 1. Kwalitatieve schatting van de erosiegevoeligheid van hellingen met overgangen van landbouw naar natuur.

Grenstype landgebruik Gevoeligheid
Akker – natuurgebied zeer hoog
Akker – natuurgebied met buffer hoog
Boomgaard – natuurgebied hoog tot matig
Boomgaard – natuurgebied met buffer matig
Grasland – natuurgebied matig tot laag

 

 

Gebrek aan gradiënten fauna

Diersoorten hebben gradiënten op landschapsschaal nodig. Veel diersoorten in het Heuvellandschap zijn afhankelijk van specifieke combinaties van habitats of van overgangssituaties hiertussen. Op landschapsniveau is het gebrek aan goed ontwikkelde mantels en zomen een belangrijk knelpunt. Diverse diersoorten die afhankelijk zijn van bosranden met goed ontwikkelde zomen en mantels, waaronder de hazelmuis, zijn hierdoor bedreigd.

 

Hellingschraallanden zijn klein en geïsoleerd

Zowel hellingschraallanden als hellingbossen liggen geïsoleerd. Er zijn nauwelijks nog overhoekjes en bermen die gebruikt kunnen worden als stapstenen voor fauna en flora. Intensieve landbouwgronden vormen bovendien onoverbrugbare barrières voor de verspreiding van karakteristieke insecten van hellingschraallanden. Hellingbossen en schraallanden werden vroegen enigszins verbonden door holle wegen en graften, maar deze landschapselementen zijn dermate aangetast dat ze hun functie als infrastructuur voor de verspreiding van soorten grotendeels hebben verloren. De ervaringen met het herstel van lijnvormige infrastructuur staan in het rapport Verkenning herstel lijnvormige infrastructuur Heuvelland.

De bestaande hellingschraallanden zijn met een maximum areaal van 10-15 hectare ook te klein voor de instandhouding van populaties diersoorten. Zo lijken bijvoorbeeld carnivore loopkevers die gebonden zijn aan hellingschraallanden, volledig uit het Zuid-Limburgse Heuvellandschap verdwenen. Andere plant- en diersoorten zijn kwetsbaar vanwege hun kleine populaties.

 

Natte dalen lijden onder verdroging en eutrofiëring

Beken, bronnen en natte schraallanden in het Heuvellandschap worden extra bedreigd door de aanvoer van voedingstoffen omdat ze als lager gelegen gebieden bovenop de invloeden van stikstofdepositie en vervuild (grond)water het meeste te leiden hebben onder de gevolgen van erosie. Dit is een probleem op landschapsniveau, omdat de aanvoer van voedingsstoffen in de natte natuurgebieden afhankelijk is van grondgebruik elders. Zo zorgt de landbouw op de plateaus indirect voor extra eutrofiëring in dit soort habitats, doordat de mest op de plateaus via inzijging de kwaliteit van zowel het oppervlaktewater als het grondwater beïnvloedt. In het beheertype Beek en bron kan dit leiden tot eutrofiëring van door basenrijk kwelwater gevoede habitats, zoals kalkmoerassen.

Doordat het landgebruik in het achterland van de beken veranderd is; meer bebouwd en gebied en intensieve landbouw en minder landschapselementen zijn piekafvoeren groter geworden waardoor beken onnatuurlijk diep zijn ingesneden. Hierdoor verdrogen de aangrenzende natte bossen, graslanden en moerassen. Door klimaatverandering wordt dit fenomeen nog sterker.
Ook de aanvoer van basenrijk kwelwater vermindert hierdoor. Natte delen van het Heuvellandschap hebben te maken met verdroging, verzuring en eutrofiëring.

 

Eutrofiëring probleem voor kalktufbronnen

Naast de eutrofiëring die door erosie, stikstofdepositie en vervuild (grond)water in het Heuvellandschap ontstaat, zijn vooral de hoge concentraties van stikstof en fosfaat in het grondwater een groot probleem voor de zeldzame kalktufbronnen en aangrenzende moerassen. Een kalktufbron is een brontype, waar in het uittredende water oververzadigd is met bicarbonaat, waardoor actief kalk neerslaat. Er groeien typische mossoorten als geveerd dikverfmos en tusmos. Ze komen in het Heuvellandschap voor in het Bunder- en Elslooërbos, de Noorbeemden en op verschillende plaatsen in het stroomgebied van de Geul en incidenteel bij de Geleenbeek.
Uit OBN-onderzoek Towards threshold values for nutrients blijkt dat de Limburgse kalktufbronnen de hoogste concentraties nitraat en fosfaat hebben in Europa. De uitspoeling van nitraat in de ondergrond van inzijggebieden die door de landbouw worden gebruikt, leidt tot hogere concentraties calcium, magnesium en soms sulfaat in het grondwater bij kalktufbronnen.

 

Herstel en inrichting

Bufferzones kunnen gevolgen erosie verminderen

De aanleg van bufferzones kan in potentie directe inwaai, oppervlakkige toestroom van meststoffen en erosie afvangen. Bufferzones kunnen in potentie ook het merendeel van het aangevoerde materiaal vanuit landbouwpercelen vastleggen en zo bijdragen aan behoud van de natuurkwaliteit. Het meeste perspectief hebben 1) aanleggen van bufferstroken van 10-20 meter aan de rand van plateaus, 2) aanleggen van bufferzones rond de kop van grubben en 3) aanpassen van paden en de padenstructuur.
Bij de vorm en inrichting moet bij voorkeur worden gekeken naar medegebruik of een landbouwkundige functie die bijdraagt aan de natuurkwaliteit van het landschap. Zo kan bijvoorbeeld hakhout in bufferzones worden gebruikt voor oogst van biomassa, of kan worden ingespeeld op gebiedsprocessen, zoals de inpassing van hoogstamboomgaarden die door dorpsuitbreiding verdwijnen. Tegelijkertijd kan met bufferzones belangrijk worden bijgedragen aan de natuurkwaliteit op landschapsschaal door de ontwikkeling van zoom-, mantel- en struweelvegetaties of het beheertype Kruiden- en faunarijk grasland.

 

Uitbreiding hellingschraalland is mogelijk

Voor het behoud van veel karakteristieke planten en dieren is vooral voor de hellingschraallanden uitbreiding van het areaal noodzakelijk. De uitbreiding van soortenrijk hellingschraalland op voormalige landbouwgrond is goed haalbaar, blijkt uit het OBN-onderzoek Uitbreiding en herstel van Zuid-Limburgse hellingschraallanden. Daarbij is het zaak om ook het oppervlakte van de afzonderlijke hellingschraallanden te vergroten, omdat die nu vaak (te) klein zijn.

Op voormalige landbouwgrond met hoge accumulatie van nutriënten (vooral fosfaat), vaak met dieper liggende kalk of een gebrek aan bronpopulaties, is het verwijderen van de nutriëntenrijke toplaag en het toedienen van vers maaisel uit een soortenrijke situatie het beste alternatief voor herstel van bodem, vegetatie en fauna. Op de weinige plekken in het voormalige landbouwgebied waar de kalk ondiep onder de bodem ligt, er relictpopulaties zijn in de nabije omgeving en er een beperkte nutriëntenverzadiging is van de bodem, kan worden volstaan met twee maal per jaar maaien en afvoeren.

 

Verbindt hellingschraalland via graften en bermen

Om de natuur te versterken, kunnen ecologische verbindingszones gemaakt worden tussen de verschillende kleine hellingschraallanden. Deze moeten van voldoende ecologische kwaliteit zijn, bijvoorbeeld als geschikt habitat voor plantensoorten om zich te of als verbindingsbanen voor bijvoorbeeld vliegende dieren. Dit kan door gebruikmaking van bestaande infrastructuur, door herstel en kwaliteitsverbetering van bermen en holle wegen. Ook graften kunnen als verbinding gebruikt worden. Deze verbindingen dienen ook vooral de fauna als infrastructuur, zodat er weer metapopulaties van diersoorten kunnen ontstaan.

 

Zorg voor variatie van vegetatie op landschapsschaal

Voor behoud en herstel van de typische soortenrijkdom van het Heuvelland is herstel van vegetatiemozaïeken op landschapsschaal van groot belang. Het herstelbeheer moet zich hierbij richten op het creëren van kansen voor soorten die gebonden zijn aan meerdere begroeiingstypen (schraal grasland, voedselrijker grasland, bos, en struwelen) voor verschillende functies (foerageren of schuilen) of gedurende verschillende levensfases. Uit OBN-onderzoek Mogelijkheden voor herstelbeheer in hellingbossen op kalkrijke bodem in Zuid-Limburg blijkt omvorming van voormalig middenbos naar een gevarieerd opgaand bos als vorm van herstelbeheer bosbouwtechnisch, ecologisch en financieel succesvol.

 

Mergelgroeves omvormen tot natuur

In het Heuvellandschap liggen meer dan driehonderd, vooral kleine dagbouwmergelgroeves. Daar liggen kansen voor natuurontwikkeling door het open houden van kale plekken met rotsen en steile kalkhellingen, blijkt uit OBN-onderzoek Beheer en inrichting van mergelgroeves en rotsen. De meest geschikte beheermaatregelen voor (half)open groeves zijn begrazing, het gericht verwijderen van boom- en struweelopslag. Voor het openhouden van groeves is een (grotendeels) gestuurde, vrij intensieve begrazing met schapen en geiten geschikt. Daarnaast zijn er systeemgerichte maatregelen nodig, zoals het creëren van voorplantings- en verblijfswateren voor padden of het vrijmaken van opslag en plaggen tot op de kalkrotsen voor pionierbegroeiingen op rotsbodem. Terwijl vroeger groeves werden afgedekt met niet gebruikte lagen streeft men er nu naar om juist veel open kalkrotsen en -hellingen te krijgen.

 

Bestrijding verdroging en eutrofiering in natte delen belangrijk

De bronnen, beken en natte graslanden zijn het moeilijkst te herstellen. Verdroging en vermesting van het grondwater hebben vaak regionale oorzaken en zijn bijna nooit binnen de begrenzingen van de terreinen op te lossen. De kwaliteit van het grondwater wordt vaak bepaald door de bedrijfsvoering van de landbouw elders, doordat meststoffen via inzijging in bijvoorbeeld een bron of grondwater terecht zijn komen. Voor herstel is de bestrijding van verdroging belangrijk, door maatregelen die zorgen dat water beter in een gebied wordt vast gehouden of maatregelen die zorgen dat kwelstromen meer invloed krijgen in het watersysteem. Belangrijk daarbij is om de drainerende werking van de te diep ingesneden beekdalen op aangrenzende natuur te verminderen. De chemische verrijking van het grondwater kan alleen aangepakt worden in samenwerking met de agrarische sector, door te kijken hoe het bedrijfssysteem van de akkerbouw op de plateaus minder schadelijk is voor de natuur, bijvoorbeeld via evenwichts- of precisiebemesting.

 

 

Uitbreiding kalkmoerassen is kansrijk

Binnen Natura 2000-gebieden liggen diverse kansrijke locaties voor herstel en uitbreiding van helling- en kalkmoerassen, blijkt uit het OBN-onderzoek Herstel van de Zuid-Limburgse hellingmoerassen, het Kalkmoeras in het bijzonder. Kalkmoeraslocaties zijn te vinden op plaatsen waar kalk ook in de diepere delen van de bodem aanwezig is. Dit zijn vaak plaatsen die nu zijn aangeduid als alluviaal bos. Verder zijn er enkele kansrijke locaties die in vlakbij bestaande Kalkmoeras-locaties liggen. Ook zijn er locaties buiten de Natura 2000-gebieden.

Deskundigenteam

In Deskundigenteam Heuvellandschap werken bos- en natuurbeheerders, onderzoekers van universiteiten of adviesbureaus en beleidsmakers van rijk, provincies of waterschappen samen aan de benodigde kennis voor dit landschap.

Gerelateerde OBN onderzoeken

Pionierbegroeiingen op rotsbodem

- apr 2025

Herstelmaatregelen in hellingbossen op kalkrijke bodem in Zuid-Limburg

- aug 2024

Oplossingen voor diepe insnijding van beken in het heuvelland

- jan 2022

Kansen voor heischraal grasland in het heuvelland

- jan 2021

Gerelateerde overige publicaties

Wel of niet bemesten en bekalken van graslandnatuurtypen

- apr 2025

Maaistrategieën voor insectvriendelijk maaibeheer

- feb 2025

Het Heuvelland, een landschap om te koesteren

- aug 2024

Gerelateerde activiteiten

Komende activiteiten

06 mei 2025Kennisdag

Kennisochtend Heidevergrassing door pijpenstrootje GEANNULEERD

15 mei 2025Webinar

Insectvriendelijk maaibeheer

11 jun 2025Veldwerkplaats

Pionierbegroeiingen op rotsbodem

Afgeronde activiteiten

20 mrt 2025Veldwerkplaats

Bodembiologie

14 mrt 2024Webinar

Verdamping van bossen

18 jan 2024Webinar

Selecteren van zaden: hoe voorkomen we floravervalsing?