Het natte zandlandschap omvat de natte delen van het hoger gelegen deel van Nederland (met uitzondering van de beekdalen), ook aangeduid als de pleistocene zandgronden. Dit zandlandschap beslaat grote delen van het noorden, oosten en zuiden van Nederland. Bij het natte zandlandschap horen natte gebieden met zand- en veenbodems.
Natte zandlandschappen komen voor op relatief lage, vochtige tot zeer natte plekken die in en langs de randen van droge zandlandschappen liggen. Deze natte plekken in drogere omgeving kunnen op twee manieren tot stand komen:
De droge gedeelten van de zandgebieden vormen het Droog zandlandschap. De beekdalen worden apart beschreven als Beekdallandschap.
Het nat zandlandschap vindt zijn oorsprong voornamelijk in de twee laatste ijstijden. In de voorlaatste ijstijd bereikten gletsjers ons land en ontstonden stuwallen en werd keileem gevormd. Aan de flanken van de stuwwallen werden veel smeltwaterafzettingen afgezet. Dat gebeurde opnieuw in de laatste ijstijd, toen Nederland tijdelijk onderdeel was van een poolwoestijn. Toen is ook het dekzand afgezet. Water en wind verplaatsten grof en fijn zand, leem en grind waardoor ruimtelijke verschillen in bodemsamenstelling ontstonden. De stromingsrichting van het water in de oppervlakkige afvoerstelsels van de poolwoestijn bepaalde de oriëntatie van de landschapsstructuren (hoogten en laagten), de afzettingen (sedimenten) en de verschillen in doorlatendheid in verschillende richtingen. Omdat tijdens de laatste ijstijd verschillende warmere perioden voorkwamen, traden wegslijting en afzetting van materiaal door water herhaaldelijk op. In die warmere perioden kon daarnaast veen worden gevormd, dat later de hydrologie weer beïnvloedde. Omdat afzetting van materiaal door water soms stopte en dan weer opnieuw begon, werden lagen van verschillende korrelgrootte afgezet. Daarom vertoont de ondergrond nu grote verschillen in doorlatendheid. Dit samenspel van wind, water en temperatuur is bepalend geweest voor veel van de huidige terreincondities. Deze uiteenlopende condities zijn de basis voor een brede schakering aan typen natuur.
In de afgelopen eeuwen en vooral in de negentiende en twintigste eeuw is de omvang van de natuur van natte zandlandschappen sterk afgenomen. Eerst door turfwinning en ontginning van uitgestrekte hoogvenen en heiden. Later door intensivering van het landgebruik voor de land- en bosbouw en de drinkwatervoorziening door drainage, beregening, waterwinning en extreem hoge mestgiften. Na de Tweede Wereldoorlog hebben ook “zure regen” en atmosferische stikstofdepositie gezorgd voor een sterke achteruitgang van de kwaliteiten van de resterende natuurgebieden in het natte zandlandschap. Deze natuurgebieden zijn veelal geïsoleerde en uitgespaard bij vroegere ontginningen. Deze gebieden omvatten in de regel kleine oppervlakten hoogvenen, natte heiden en vennen.
Het nat zandlandschap omvat vooral de natte delen van dekzandlandschap en de hoogveengebieden die daarbij horen. Het beekdallandschap, dat apart beschreven wordt, doorsnijdt en ontwatert deze landschappen. Ook de vochtige oude bouwlanden die met name in Noord-Brabant te vinden zijn op de flanken van de beekdalen horen hierbij.
Sommige bodems met ondiep keileem in het noordoosten van Nederland kunnen door stagnatie van neerslagwater op de keileem (zeer) nat zijn en zouden dan ook bij het nat zandlandschap gerekend moeten worden, maar dat geldt zeker niet voor al deze gronden. Daarom worden ze bij het droog zandlandschap gerekend tot het grondmorene- en terrassenlandschap. Waar de stagnatie op keileem geleid heeft tot vorming van hoogveen zijn zij wel tot het nat zandlandschap gerekend.
Welk beheertype op een plek in het nat zandlandschap voorkomt, hangt allereerst af van het onderliggende geohydrologische systeem.
In het nat zandlandschap zijn gradiëntrijke situaties ontwikkeld op de overgang van ruggen naar laagten, waar de afvoer van water wordt geremd. De laagten worden in belangrijke mate gevoed door regenwater, maar er is vaak enige invloed van basenhoudend of koolstofhoudend grondwater. De basen stromen met het lokale grondwater toe uit rijkere sedimenten in de ondiepe ondergrond nabij de laagten. In het nat zandlandschap zijn overwegend lokale grondwatersystemen actief, die soms in interactie staan met basenrijk grondwater uit grotere regionale hydrologische systemen. De koolstofrijkdom hangt veelal samen met humusrijke horizonten in de ondergrond en met carbonaatrijke lagen, die in latere landschapsvormende perioden overdekt zijn geraakt met nieuwe sedimenten.
De afwisseling in grondwaterstanden en waterkwaliteit zijn terug te vinden in de vegetatie. De verschillen tussen natte heide, vochtig heischraal grasland en nat schraalgrasland worden voor het grootste deel veroorzaakt door verschillen in grondwaterregime en de basenrijkdom van het grondwater (zuurbuffering). Die invloed van basenrijk grondwater is het sterkst in natte schraalgraslanden. Binnen de natte heide zijn de meeste doelsoorten aanwezig op leemrijke(re) bodems of op plaatsen met kwel van lokaal grondwater .
Het voorkomen en de soortensamenstelling van broekbossen, hoogveenbossen, vennen, trilvenen, veenmosrietlanden en hoogvenen worden eveneens gestuurd door de herkomst van het water (grondwater, regenwater, ingelaten oppervlaktewater). Die herkomst bepaalt niet alleen de grondwaterstanden, maar ook de basenrijkdom van het grondwater in de wortelzone. De basenrijkere zwakgebufferde vennen zijn bijvoorbeeld veel soortenrijker dan zure vennen. In hoogvenen bezitten planten en dieren speciale aanpassingen aan het extreem natte en zure milieu. De door basenrijk grondwater gevoede overgangen van hoogveen naar zandgronden zijn zelfs bijzonder soortenrijk.
De begroeiingen van het natte zandlandschap hebben ook in de tijd relaties met elkaar: zij veranderen in de loop van de natuurlijke successie en gaan daarbij van het ene type in een ander type over. Zo kunnen vennen, evenals sommige natte heiden met een zeer constante, hoge grondwaterstand, vroeg of laat overgaan in kleine hoogveentjes. In een natuurlijk functionerend systeem kan hoogveen op den duur – heel langzaam – in zijwaartse richting over de natte heide heen gaan groeien of het veenbos ‘oprollen’ en uitgroeien tot een grootschalig hoogveenlandschap dat als zelfstandig hydrologisch systeem functioneert.
Daarnaast speelt successie een rol in heischrale graslanden. Indien deze minder goed worden gemaaid of begraasd, veranderen ze in de richting van natte heide. Er vindt op den duur humusophoping en uitloging plaats.
Veel diersoorten gebruiken meerdere beheertypen in het Nat zandlandschap en van aangrenzende landschappen. Dit betreft voornamelijk gewervelden en gevleugelde insecten, die mobiel genoeg zijn om zich over grotere afstanden binnen het landschap te verplaatsen. Zo broedt de kraanvogel in hoogveen, maar vindt zijn voedsel in het cultuurlandschap. Amfibieën als knoflookpad en heikikker zijn voor hun aquatische levensstadia afhankelijk van vennen, maar overwinteren in droge habitats hoger in het landschap.
Ook geleidelijke overgangen tussen de beheertypen van het Nat zandlandschap zijn hotspots van biodiversiteit. Dit is zeker het geval voor de goed ontwikkelde mantel- en zoomvegetaties langs vochtige bossen. Ze geven beschutting, voedsel en voortplantingshabitat voor zowel insecten (kleine ijsvogelvlinder, grote weerschijnvlinder, spiegeldikkopje, bijen, zweefvliegen) als kleine zoogdieren en reptielen.
Contactzones waar water van verschillende oorsprong en kwaliteit samenkomen vormen het leefgebied van verschillende kenmerkende soorten. Dit gebeurt bijvoorbeeld op de overgang van hoogvenen naar de omringende zandgronden waar afstromend regenwater uit het hoogveen in contact komt met mineralenrijker grondwater. Hier leven veel bedreigde soorten waaronder, veenbesparelmoervlinder, spiegeldikkopje, speerwaterjuffer, dwergjuffer, de dansmug Lasiodiamesa gracilis en de schietmot Hagenella clathrata. In vennen kan door lokale kwel en/of inlaat van gebufferd water een vergelijkbare gradiënt ontstaan, waarin planten als plat blaasjeskruid, veenbloembies en veenmosorchis een plek vinden en naast de hierboven genoemde soorten ook leefgebied kan ontstaan voor moerasvogels als de woudaapje en roerdomp.
In de inrichting en het beheer van het Nat zandlandschap is dan ook aandacht nodig voor de relaties met de omliggende landschappen, overgangen tussen beheertypen, interne gradiënten en de landschapsecologische processen die daaraan ten grondslag liggen.
Veel gebieden verliezen te veel water naar de omgeving en/of krijgen minder grondwater toegevoerd vanuit de omgeving. Alle ingrepen in de waterhuishouding (zie boven) hebben gezorgd voor een verlaging van de grondwaterstanden.
In de natte heiden heeft dat geleid tot een sterke vergassing van de heide met Pijpenstrootje en een sterke achteruitgang van kritische plantensoorten als beenbreek en meerdere soorten veenmossen en in vochtige heischrale graslanden van bijvoorbeeld klokjesgentiaan, liggende vleugeltjesbloem en meerdere orchideeënsoorten.
Door de verdroging liggen veel vennen niet meer ‘met hun buik’ in het grondwater, treedt geen kwel van lokaal grondwater meer op en is de wegzijging sterk toegenomen. Daardoor vallen de vennen eerder droog, wat voor vennen met (beginnende) hoogveengroei funest is, maar treedt uiteindelijk ook verzuring en vermesting op waardoor soorten van zwak gebufferde wateren verdwijnen. Verdroging gaat immers vaak gepaard met een afname van de zuurbuffering en basenverzadiging en met vermesting vanwege een toename van voedingsstoffen door extra mineralisatie van organische stof.
Ook de bebossing van heiden, stuifzanden en venoevers heeft verdroging in de hand gewerkt, doordat dichte bossen, in het bijzonder van donker naaldhout, vergeleken met open zand en lage vegetatie meer verdampen. Dit heeft een negatieve invloed gehad op de vennen die vanuit deze infiltratiegebieden gevoed worden. Bijkomend effect is dat bomen meer stikstof uit de lucht invangen, dat uiteindelijk in het grondwater en de vennen terechtkomt. Ook kan er blad van het bos in de vennen waaien, wat leidt tot ophoping van organisch materiaal.
Alle Nederlandse hoogveenrestanten zijn in meer of mindere mate verdroogd omdat door vervening het restant hydrologisch niet meer als een hoogveen kan functioneren. Door de vervening en de verdroging die daarbij optreedt van de bovenste veenlaag verliest het veenrestant de hydrologische eigenschappen van een hoogveen. De hoogveengroei stopt en alleen op de laagste, natste plekken groeien nog veenmossen. Vergrassing met Pijpenstrootje, uitbreiding van heiden en opslag van berken nemen hand over hand toe.
Door verhoogde depositie van ammonium en sulfaat uit de lucht verzuurden met uitzondering van de hoogvenen alle onderdelen van het natte zandlandschap, met name (zeer) zwak gebufferde vennen, heiden en heischrale graslanden. Daarnaast kan verdroging verzuring in de hand werken, doordat de invloed van (iets) gebufferd grondwater afneemt. In veel natte zandlandschappen is de aanvoer van bufferende stoffen verminderd of zelfs gestopt door een verminderde of verdwenen toestroming van grondwater. Ook daar heeft de verzuring toegeslagen, vaak in combinatie met de ophoping van ammonium, waardoor planten- en diersoorten van iets minder zure situaties, zoals klokjesgentiaan en dus ook gentiaanblauwtje, verdwijnen.
Door verhoogde stikstofdepositie uit de lucht nemen enkele soorten sterk toe. In hoogvenen, vennen en heiden zijn dat vooral pijpenstrootje, knolrus en berk. Meststoffen als nitraat, ammonium en fosfaat kunnen ook via het grondwater toestromen waardoor de beschikbaarheid van voedingsstoffen voor de vegetatie toeneemt. Toevoer van sulfaat met het grond- en/of oppervlaktewater zorgt bij langdurige overstromingen tijdens het groeiseizoen voor toename van de mineralisatie van organische stof. De voedingsstoffen die daarbij vrijkomen, vooral fosfaat, zorgen eveneens voor vermesting van de vegetatie.
Verdroging van natte gebieden kan ook gepaard gaan met eutrofiëring. Het zorgt ervoor dat zuurstof dieper in de bodem kan doordringen, waardoor een versterkte mineralisatie van organisch materiaal optreedt, die leidt tot verhoging van de beschikbaarheid van voedingsstoffen. Dit probleem treedt bijvoorbeeld op in bodems met veel organische stof, zoals van natte heiden en hoogvenen.
Meer gedetailleerde informatie over bedreigingen en beheeropgaven wordt gegeven onder de diverse beheertypen.
Voor de hand liggende herstelmaatregelen om de effecten van verdroging tegen te gaan, zijn voor het overgrote deel van het natte zandlandschap het dempen van greppels en sloten of – als het niet anders kan – het plaatsen van dammen of stuwen om water in ieder geval tijdelijk op een hoger peil te krijgen. Echter, voordat wordt besloten tot het nemen van vernattingsmaatregelen is een goede analyse van het oorspronkelijke en huidige functioneren van het lokale en grotere hydrologische systeem in relatie tot de vegetatie en fauna noodzakelijk.
Voor herstel van oorspronkelijke biotopen is herstel van het grotere hydrologische systeem vaak cruciaal, om wegzijging te verminderen om kwel van gebufferd grondwater in het terrein te herstellen. Dit herstel is in oorspronkelijk door kwel van gebufferd grondwater gevoede terreindelen bovendien nodig om de negatieve effecten van verzuring van de afgelopen decennia zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Versterking van de invloed van grondwater leiden tot herstel van soortenrijke overgangen (gradiënten) tussen regenwatergevoede en grondwatergevoede situaties.
Met name in zogenoemde doorstroomsysteem is het belangrijk ervoor te waken dat te snel (en daarmee te veel) neerslagwater over het bodemoppervlak kan worden afgevoerd. Hier vindt afstroming op een natuurlijke wijze plaats via een stelsel van laagtes met lage drempels. Deze natuurlijke drempels dienen in stand te worden gehouden ten behoeve van een getemperde afvoer. Deze laagten moeten zeker niet worden afgedamd om maar zoveel mogelijk water vast te houden. Langdurig stagnerend oppervlaktewater is hier ongunstig, omdat daardoor (veen)mosgroei geremd kan worden, plantensoorten van stromend grond- en oppervlaktewater achteruit zullen gaan en de kans op interne eutrofiëring toeneemt.
Vernatting, zeker wanneer daarbij over grotere oppervlakte een snelle verhoging van het waterpeil optreedt, kan negatieve neveneffecten hebben voor de vegetatie en fauna. In terreinen waar de kans bestaat dat zich restpopulaties van zeldzame en karakteristieke planten- en diersoorten hebben kunnen handhaven, is het bij hersteloperaties van groot belang dat deze soorten zich ook tijdens en na de uitvoering van herstelmaatregelen kunnen handhaven en uitbreiden. Het is uiteraard niet de bedoeling dat herstelbeheer de nekslag wordt voor deze kwetsbare populaties. Hier vergt herstelbeheer een goede voorbereiding met gedegen vooronderzoek en maatwerk, bijv. fasering van maatregelen in tijd en ruimte al dan niet tezamen een langzame zeer geleidelijke peilverhoging.
Bij de beschrijving van de beheertypen wordt meer gedetailleerd op herstelbeheer ingegaan.
In Deskundigenteam Nat zandlandschap werken bos- en natuurbeheerders, onderzoekers van universiteiten of adviesbureaus en beleidsmakers van rijk, provincies of waterschappen samen aan de benodigde kennis voor dit landschap.
Coördinatie van OBN Natuurkennis door VBNE. Financiering door Ministerie van LVVN, Bij12 en de Europese Unie.
Heb je een vraag? Onze deskundigen
geven je graag advies op maat.
Neem contact op met
Geert van Duinhoven
g.vanduinhoven@vbne.nl
06 225 301 25