Het rivierenlandschap omvat de Maas, Waal, Rijn en IJssel vanaf de Nederlandse grens tot waar deze rivieren in het IJsselmeer of het brakke estuarium uitmonden. Daarnaast wordt ook de benedenloop van de Overijsselse Vecht vaak tot het rivierengebied gerekend. Tot het rivierenlandschap behoren -naast de rivier en haar nevenwateren- alle gebieden die direct of indirect onder invloed staan van de rivier.
Rivieren hebben invloed op de natuur door de aanvoer van water, zaden en sediment en door hun landschapvormende werking. Ook zorgt de aanwezigheid van een rivier vaak voor toestroom van grondwater, wat eveneens effect heeft op flora en fauna. Een rivierenlandschap kent een snelle opeenvolging van pioniervegetaties naar graslanden, struwelen en bossen. De vegetatiesuccessie hangt af van de samenstelling van bodem, de werking van het water en van het beheer.
De hoofdfunctie van een rivierdal is de veilige afvoer van water en ijs. Omdat grote stukken van de rivierdalen tegenwoordig permanent bewoond worden, is deze afvoerfunctie nu geconcentreerd. De natuurlijke dynamiek van de rivierdalen wordt sterk gereguleerd omdat veiligheid, scheepvaart en landbouw nauwe kaders stellen.
Onze rivieren vormden van nature een grillig stelsel van geulen, nevengeulen, oeverwallen en kleiige laagtes die op een ondergrond van grind of zand voortdurend van plaats verschoven. Ze kronkelden en vertoonden een patroon van ‘meandering’. Mede door de traditionele begrazing en zijdelingse toestroom van grondwater ontstonden grote overgangen in milieuomstandigheden (= gradiënten) met betrekking tot vochtvoorziening, zuurgraad en mate van dynamiek en dus een zeer grote variatie in biotopen.
Tegenwoordig hebben bijna al onze rivieren een door mensenhand versmald zomer- en winterbed, waardoor stroomsnelheden in de hoofdstroomloop aanzienlijk zijn verhoogd, vaak met insnijding van de rivierbedding tot gevolg. Ook het winterbed is versmald door de aanleg van dijken en bovendien is een groot deel van de oude overstromingsvlakte afgekoppeld van directe overstromingsinvloeden. Dit leidt tot aanzienlijk hogere waterstanden bij piekafvoeren tussen de dijken. Tenslotte zijn in het begin van de 20ste eeuw in verschillende rivieren stuwen aangelegd. De stroming verdween hierdoor gedurende grote delen van het jaar en de ondiepe rivierbedding maakte plaats voor een diepe vaargeul.
Sinds pakweg 1990 heeft het riviergebied ecologisch belangrijke veranderingen ondergaan. Vanuit overheidsbeleid werden gronden voor natuur aangekocht. Bovendien bestaan er sinds eind jaren negentig veel inrichtingsprojecten waarin hoogwaterveiligheid en niet-traditionele vormen van delfstofwinning gekoppeld worden aan natuurontwikkeling en -herstel. Dit leidt tot grootschalig herstel van soortgroepen in het rivierengebied, waaronder veel stroomdalplanten en broedvogels. De ontwikkelingen zijn het meest uitgebreid en compleet in beeld gebracht in de projecten ‘Maas in Beeld’ en ‘Rijn in Beeld’.
Grofweg komen er drie riviersystemen voor in Nederland met elk hun eigen karakter:
Binnen deze systemen zijn ruggen met zand en zavel te vinden in de nabijheid van (vroegere) rivierlopen. Geulen die herinneren aan de vroegere ligging van de rivier zijn vaak opgevuld met veen en klei. De huidige stroombedding (op de kaart niet apart weergegeven) wordt bij de laaglandrivieren begrensd door dijken of hoger gelegen zandgronden en bij de ingesneden rivieren, door de hoger gelegen pleistocene terrassen of hogere zandgronden. Bij de laaglandrivieren zijn de tussenliggende laagten bedekt met klei. De pleistocene rivierterrassen bestaan overwegend uit (grof) zand en oude kleigronden en staan niet meer onder invloed van rivierinundaties.
Bij rivierhoogwater overstromen de thans nog actieve delen van de oorspronkelijke vloedvlakte (m.a.w. de uiterwaarden) en in droge perioden kan het rivierpeil, met name van rivieren die vooral door regenwater worden gevoed, sterk dalen.
Tijdens hoogwaterperiodes is de afslijtende kracht van het water het grootst, maar ook buiten die periodes vindt erosie plaats. Zo kan de rivier bij matig hoge waterstanden oevers ondermijnen, waardoor langgerekte steilranden ontstaan.
In riviertrajecten waar het verhang groot is, zoals de Grensmaas, kan bij hoogwater relatief grof grind verplaatst worden, maar zand en vooral slib vormen de hoofdmoot van het afzettingsmateriaal in de uiterwaarden. Zandige oeverwallen ontstaan doordat de rivier tijdens hoogwater op de directe oevers snel stroomsnelheid verliest, en hier als eerste de zwaardere sedimentfracties afzet. Als vervolgens de wind vat krijgt op dit zand kunnen rivierduinen ontstaan.
De mate waarin erosie en afzetting van sediment in en om de rivier plaatsvinden, verschilt sterk per riviertraject en is mede afhankelijk van de bodem, de breedte van de overstromingsvlakte en het verhang. Ook hydrologische karakteristieken spelen een rol. Een regenrivier als de Maas gedraagt zich anders dan de Rijn, die ook door smeltwater gevoed wordt.
Tegenwoordig beseft men steeds meer dat Nederlandse rivieren en riviertrajecten sterk in aard en karakter verschillen. Sommige riviertrajecten vormen van nature een grillig stelsel van geulen, nevengeulen, oeverwallen en laagtes. Andere riviertrajecten tonen veel minder veranderlijkheid. Deze verschillen zijn cruciaal voor het begrip van het gebied. Meer hierover is te lezen in rapport van het OBN-onderzoek ‘Morfodynamiek langs de grote rivieren’ en bijbehorend kaartmateriaal.
In een natuurlijke situatie slijpt een rivier voortdurend bodemmateriaal uit en verandert ze zo haar loop. De delen van de vloedvlakte die al lang geleden door het rivierwater zijn gevormd en hooguit nog af en toe overstroomd worden, hebben een andere flora en fauna dan de delen met dynamiek waar regelmatig materiaal wegslijt of wordt afgezet. Waar eerst een rivier stroomt, kan later een ooibos groeien en weer later een verse grindbank liggen. Veranderlijkheid in ruimte, tijd en intensiteit van de rivierinvloed hoort bij de aard van het rivierecosysteem.
In de delen met veel dynamiek vindt een constante aanvoer van voedingsstoffen plaats. Een groot deel van deze voedingsstoffen is gebonden aan de fijnste sedimentfractie, het slib. Dit slib slaat vooral neer in laagten of vlakke kommen in het landschap nabij de rivier. Dit zijn dus ook de meest voedselrijke delen van het ecosysteem. Tussen de rivier en de slibvlakten ligt vaak een oeverwal waar vooral afzetting van grof zand plaatsvindt, zonder veel voedingsstoffen. Hierdoor liggen de meest schrale bodems vaak direct langs de rivier.
De laag dynamische delen liggen het verste van de rivier vandaan. Er vindt nog altijd enige slibafzetting plaats, maar de hoeveelheid voedingsstoffen die wordt aangevoerd is daar in de natuurlijke situatie vrij gering. In deze gedeelten van de vloedvlakte beïnvloedt de kwaliteit van het lokale grond- en oppervlaktewater de vegetatiesamenstelling.
In delen die zelden of nooit overstroomd worden, gaan andere processen de vegetatieontwikkeling bepalen. Op de droge gronden is de uitloging van het zand een belangrijke factor en op de natte gronden is dat vooral de invloed van grondwater .
In de vochtige zones met weinig dynamiek bevat het bodemvocht minder sulfaat en minder opgeloste kalk. De afbraak van organisch materiaal verloopt hier langzamer en er vindt enige veenvorming plaats. Ook wordt hier geen humus afgevoerd door erosie.
In de natte zones of gedeeltes die vrijwel permanent ondiep onder water staan, is evenals op de vochtige plaatsen de invloed van ijzerhoudend grondwater van belang. De ijzeraanvoer voorkomt de vorming van giftige sulfiden en bindt fosfaat, waardoor het systeem voedselarm blijft. In een natuurlijke situatie is hier weinig stikstof aanwezig, waardoor ook ammonium zich niet te sterk kan ophopen in de bodem. Onder dergelijke omstandigheden kunnen op plaatsen die niet of pas laat in het seizoen droogvallen uitgestrekte rietlanden ontstaan. Ook in ogenschijnlijk geïsoleerde plassen van de rivierdalrand vindt toevoer van ijzerhoudend grondwater plaats. Vanwege deze grondwaterinvloed en de afwezigheid van bemesting zijn deze plassen vaak van groot belang voor de karakteristieke flora en fauna.
Het rivierenlandschap herbergt een groot aantal biotopen, elk met zijn kenmerkende soorten. De hoofdgeul vormt het paai- en leefgebied van tientallen vissoorten, waaronder trekvissen als steur, barbeel en zeeforel. De nevengeulen zijn van belang als opgroeigebied voor riviervissen en specifieke libellensoorten en foerageergebied voor watervogels. De oevers zijn standplaats voor zachthoutooibos en leefgebied voor bevers, otters, zangvogels en koloniebroeders.
Geïsoleerde wateren zijn vaak geschikt als voortplantingsbiotoop voor plantenminnende vissen, amfibieën en tal van libellensoorten. Ook voor soorten als ringslang, otter en bever zijn deze wateren cruciaal. Overstromingsvlaktes met natte graslanden en bossen zijn voor veel soorten van belang zijn. Na hoogwaterperiodes kan langdurig water op het land blijven staan en die plassen vormen belangrijke biotopen voor amfibieën, steltlopers en reigerachtigen. OBN heeft een studie laten uitvoeren naar kansen voor terrestrische en amfibische fauna in het rivierengebied, laagdynamische natuur en natte overstromingsvlakten.
Slikoevers zijn van belang zijn als foerageerplek voor steltlopers en reigerachtigen. Zandoevers en fijngrindige oevers zijn geschikt voor visdief, kleine plevier en oeverloper. De laaggelegen delen van oeverwallen zijn veelal standplaatsen van een open pioniervegetatie en belangrijke broedplaats voor zwarte sterns, meeuwen en plevieren. Ook zijn oeverwallen en rivierduinen belangrijk als overwinteringsplek voor amfibieën, als biotoop voor tal van warmteminnende insecten en als hoogwatervluchtplaats voor zoogdieren. In OBN-verband is de standplaats, en de ontwikkeling en (herstel)beheer van stroomdalgrasland onderzocht. Oeversteilwanden bieden plaats aan verschillende pioniersoorten die hun holen uitgraven in de wanden, zoals oeverzwaluw, ijsvogel en bijeneter. Daarnaast zijn ze ecologisch van belang voor solitaire bijen, graafwespen en goudwespen.
Ontwikkelingen die het rivierenlandschap bedreigen:
Drie menselijke ingrepen zijn van doorslaggevende invloed geweest op de rivierdynamiek in ons land:
Al deze historische ingrepen zijn ten koste gegaan van de natuurwaarden en werken tot op de dag van vandaag door als een verstoorde rivierdynamiek. Ondiepe delen met stromend water over zand en grind zijn nagenoeg verdwenen en ondanks de bouw van vistrappen vormen stuwen nog steeds een knelpunt voor trekvissen. Boeg- en schroefgolven veroorzaken vertroebeling en rondom kribben ontstaan krachtige waterkolken waardoor planten moeilijk kunnen wortelen. Recent experimenteert Rijkswaterstaat met de aanleg van langsdammen in plaats van kribben, wat nieuwe kansen biedt voor onderwaterbiotopen.
In de periode van 1950 tot rond 1980 was het rivierwater ernstig vervuild met zware metalen en organische gifstoffen. Als gevolg hiervan zijn veel uiterwaardbodems matig tot ernstig verontreinigd. Deze verontreinigingen blijven zich verspreiden met de sedimentatie- en erosieprocessen die tijdens overstromingen plaatsvinden en door het omwoelen van de bodem door bodemorganismen en scheepvaart.
Door het insnijden van de rivierbedding door de aanleg van zomerkades, kribben en strekdammen is de ontwateringbasis in grote delen van het rivierengebied sterk gedaald. Daardoor zijn natte gedeelten zoals oeverlanden en oude beddingen uitgedroogd en maken daar levensgemeenschappen van natte omstandigheden plaats voor die van droge plekken. Ook worden grondwatergevoede vegetaties bedreigd door een verslechtering van de grondwaterkwaliteit.
De fauna van de rivieren is laatste decennia sterk gewijzigd. Exoten hebben zich in onze rivieren gevestigd en zijn er vaak gaan overheersen, ten koste van inheemse soorten. Het betreft met name ongewervelden, zoals diverse mosselsoorten, maar ook vissen als de roofblei en een aantal grondelsoorten. In de Watersysteemrapportage Rijntakken in opdracht van Rijkswaterstaat zijn interessante deelparagrafen te lezen over het onderwaterleven in invloed van invasieve exoten.
Na de winning van klei, zand en grind in de uiterwaarden bleven plassen over, die vaak werden ingericht als waterrecreatiegebied. Waar die gebieden dicht op de rivier liggen, vindt veel sedimentatie van slib plaats. Dit draagt bij aan verhoogde nutriëntenrijkdom van de waterlaag en kan blauwalgengroei veroorzaken. Door hun diepte kunnen deze plassen bovendien bijdragen aan ontwatering van de omgeving. Wel hebben veel van deze plassen een grote aantrekkingskracht op vissende en rustende watervogels, vooral onder wintergasten. De ecologische waarde van diepe plassen en in hoeverre het waardevol is om ze te verondiepen is recent onderzocht.
Vanuit overwegingen voor de hoogwaterveiligheid heeft Rijkswaterstaat via het programma ‘Stroomlijn’ de laatste jaren hard gewerkt aan het terugdringen van vegetatie in het rivierengebied, die de afvoer tijdens een hoogwater belemmert. Het gevolg is dat de ontwikkelingskansen voor ooibossen en andere opgaande vegetaties verslechterd zijn.
De maximale toelaatbare ruwheid van de vegetatie voor het rivierengebied is vastgelegd in de ‘vegetatielegger’, waarin precies staat waar welk type vegetatie mag staan. Dit werkt complicerend voor het natuurbeheer langs de rivieren en beperkt de ruimte voor dynamische processen en ontwikkelingen.
OBN heeft een aantal kaarten (zie kantlijn) laten maken om de ouderdom van huidige ooibossen in kaart te brengen. Dit om de beheerders handvatten te geven in de discussie van het verwijderen van bos in de stroombaan, en oud bos dat een rijkere biodiversiteit kent zoveel mogelijk te sparen.
Door de toegenomen bebouwing en drainage zowel in Nederland als in de bovenstrooms gelegen landen (Zwitserland, Frankrijk, Duitsland en België) wordt een groot deel van het water sneller uit de riviersystemen afgevoerd dan vroeger in ons land het geval was. Dit heeft de intensiteit van de stroming in de rivier en onregelmatigheid van de afvoerpieken in het rivierpeil versterkt. Mede door de bedijking en het afgraven van oeverwallen zijn hoogwatervluchtplaatsen voor fauna schaars geworden.
Een bedreiging waarvan de gevolgen nog moeilijk in te schatten zijn, is de relatief snelle verandering van het klimaat. De gevolgen hiervan zijn onder andere hevigere neerslag en het verdwijnen van gletsjers. Hoewel nog veel onbekend is over de reactie van onze rivieren hierop, kan dit leiden tot extremer hoogwater en/of grotere zomerdroogtes.
Temperatuurstijging van het water door klimaatverandering heeft effect op onder andere voortplantingssucces en overleving. Nu al zien we in ons rivierengebied veel soorten uit Midden- en Zuid-Europa verschijnen. Het is ook mogelijk dat riviersoorten uit Nederland verdwijnen doordat areaalgrenzen naar het noorden opschuiven. In de watersysteemrapportage Rijntakken 1990-2015 in opdracht van Rijkswaterstaat zijn interessante deelparagrafen te lezen over o.a. invloed van klimaat op waterstanden. In een recent onderzoek zijn de veronderstelde gevolgen van een veranderend klimaat op de riviernatuur beschreven.
Een van de belangrijkste veranderingen in rivierbeheer van de afgelopen decennia is het besef dat schone rivieren van levensbelang zijn. Eind jaren zeventig was de Rijn zo goed als dood: er was nauwelijks leven meer in de soms zuurstofloze rivier en de bodem was zwaar verontreinigd. Tegenwoordig zijn er weer waterplanten en vis in de Rijn en is het afzettingsmateriaal en het water in de rivieren schoner. Niet alleen de natuur heeft baat bij schoner water. Vooral in de uiterwaarden zijn er gedeelde belangen met waterbeheerders, drinkwaterwinners, delfstoffenwinners, recreatie- en horecaondernemers, particuliere grondeigenaren et cetera.
Klimaatverandering doet het besef groeien dat we meer ruimte voor het water moeten maken, zowel bovenstrooms als langs de Nederlandse riviertakken zelf. Daarnaast is in Nederland ook het herstel van de rivierdelta belangrijk, met zoet-zout-overgangen en een zoetwatergetijdengebied in het Haringvliet.
Het beheer van natuur in het Nederlandse rivierengebied kan echter niet los worden gezien van maatregelen bovenstrooms. Samen met internationale organisaties moet gewerkt worden aan de beheersing van de hoogwaterproblematiek en de toelevering van water in de zomer, aan herstel van de waterbergingscapaciteit, aan herstel van open verbindingen tussen rivier- en de beekdalen en aan het terugdringen van vervuiling.
Voor een goed functionerend rivierecosysteem zijn beheereenheden van minimaal enkele duizenden hectares nodig. Dat betekent dat we afwegingen op het raakvlak van natuur- en waterbeheer niet meer op gebiedsniveau moeten maken, maar op het niveau van een heel riviertraject. Dit is ook de opgave die de programmatische aanpak grote wateren (PAGW) voor het rivierengebied voor ogen heeft. Hierbij gaat het om grote eenheden, dynamiek, habitatkwaliteit en – diversiteit en connectiviteit. Zo is dynamiek nodig voor het terugbrengen van specifieke pioniersituaties, die in natuurlijke omstandigheden door de rivier zelf gevormd worden. Hoe dat kan is goed in beeld gebracht in het handboek ‘Cyclisch beheer in uiterwaarden – Natuur en veiligheid in de praktijk‘.
Ook maatregelen om het verder inslijten van de rivierbodem, en het daardoor dalen van de grondwaterstand, te voorkomen kunnen dan op dit niveau van het landschap worden uitgewerkt. Vanuit natuuroogpunt is het van belang om een evenwichtige verdeling te hebben tussen hoger gelegen gebieden en laaggelegen uiterwaardvlakten met geulen en plassen. Door elementen zoals oude stroomruggen en -geulen te sparen en niet te gaan vergraven in hoogwaterprojecten, is verlies van bestaande waarden te voorkomen. Om dezelfde reden is het belangrijk zorgvuldig om te gaan met geïsoleerde wateren die hun natuurwaarde danken aan isolatie.
Zijn op trajectniveau eenmaal keuzes gemaakt voor het toestaan van een bepaalde vorm van dynamiek, dan kan die vorm in de uiterwaarden vervolgens per natuurterrein worden uitgewerkt. Wanneer de keuze valt op herstel van een situatie met veel dynamiek kan eventueel de startsituatie worden verbeterd. Dat kan gebeuren door bijvoorbeeld het afgraven van voedselrijke bodemlagen, het uitgraven van nevengeulen, het verbinden van wateren of het verwijderen van ooibos. Op meerdere plaatsen is rivierdynamiek hersteld binnen ‘Ruimte voor de Rivier’ en bij de herinrichting van de Grensmaas.
Wanneer gekozen wordt voor behoud van bestaande, minder dynamische systemen liggen andere verbeteringsmaatregelen meer voor de hand. Hier staat niet het herstel van erosie- en sedimentatieprocessen centraal, maar herstel van de lokale hydrologie en bodemkwaliteit. Zeer belangrijk voor natte, stabiele delen van het rivierengebied is herstel van de grondwatertoestroming en de grondwaterkwaliteit.
Zie hiervoor de rapportage ‘Herstellen van bodem- en waterkwaliteit in gestabiliseerde delen’
Voor het beoordelen van verspreidings- en blootstellingrisico’s van verontreinigingen in de uiterwaarden zijn diverse modellen ontwikkeld. Deze houden rekening met de ophoping, beschikbaarheid en ruimtelijke variabiliteit van verontreinigingen. Risicokaarten per gebied kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de onderbouwing van sanering of beheermaatregelen.
Speciale aandacht verdienen de ecologische relaties aan weerszijden van de winterdijk. Veel uiterwaarden moeten het nu stellen zonder een hoogwatervluchtplaats voor de fauna. Een betere verbinding met binnendijkse terreinen, bijvoorbeeld door het verminderen van de verkeersdruk op de dijk, kan wat dit betreft uitkomst bieden.
Ook kan de dijk worden opgenomen in een beheereenheid met een zorgvuldig begrazings- of maaibeheer. De dijkhelling gaat dan eenheid vormen met de aangrenzende uiterwaard en kan een functie vervullen als hoogwatervluchtplaats.
In het rivierengebied is inmiddels vrij veel ervaring opgedaan met de introductie van grote grazers in een zo natuurlijk mogelijke situatie. Dit houdt mede in dat er gestreefd wordt naar kuddes die in groepsverband leven, met natuurlijke geslachtsverdeling en leeftijdsopbouw. Andere streefdoelen zijn een begrazingsdruk naar draagkracht van het systeem, het afzien van ontwormingsmiddelen en het niet verwijderen van dode dieren. Er zijn veel beperkingen die een volledig natuurlijke situatie voorlopig onmogelijk maken, zoals het ontbreken van grote roofdieren en het te kleine oppervlak en de te kleine interne variatie van veel terreinen. Er is nog veel onbekend is over deze vorm van begrazing, maar winterbegrazing lijkt hoe dan ook gunstig voor de kansen van flora en fauna.
OBN heeft een studie laten uitvoeren naar grote grazers in het kader van natuur en veiligheid. Hierin is veel informatie te vinden over het huidige gebruik van begrazing in de uiterwaarden langs onze rivieren.
Bij de projecten van ‘Ruimte voor de Rivier’ gaat de aandacht vooral uit naar de ontwikkeling van hoogdynamische riviernatuur. De plaats voor die ruimte zoekt men vooral in de diepte van het riviersysteem en minder in de breedte. Voor veel diersoorten is het echter essentieel dat ook hooggelegen plekken worden hersteld. Een hoge oeverwal langs de rivier is gunstig voor zowel flora als fauna. Bij hoogwater zijn deze van vitaal belang voor de overleving van vrijwel alle zoogdieren, reptielen, amfibieën en sommige insecten. Ook rivierduinflora is gevoelig voor overstroming, vooral in het zomerseizoen. Indien hoge plekken ontbreken in de uiterwaard, heeft de fauna baat bij een goede verbinding naar binnendijkse natuur.
Nederlandse rivieren en riviertrajecten verschillen sterk in aard en karakter. OBN is actief partner in het kennisplatform Smart Rivers, waarin de verschillen tussen riviertrajecten zijn gedefinieerd en vertaald zijn naar inrichtingsprincipes voor projecten. Een goed besef van de specifieke aard van het betreffende riviertraject is onder meer van belang voor de manier waarop we nieuwe geulen of andere natuurherstelprojecten vormgeven en voor het beheer van de terreinen en de aanwezige wateren.
In Deskundigenteam Rivierenlandschap werken bos- en natuurbeheerders, onderzoekers van universiteiten of adviesbureaus en beleidsmakers van rijk, provincies of waterschappen samen aan de benodigde kennis voor dit landschap.
Coördinatie van OBN Natuurkennis door VBNE. Financiering door Ministerie van LVVN, Bij12 en de Europese Unie.
Heb je een vraag? Onze deskundigen
geven je graag advies op maat.
Neem contact op met
Geert van Duinhoven
g.vanduinhoven@vbne.nl
06 225 301 25