Het landschapstype ‘Zee en wad’ omvat droogvallende zand- en slikplaten, die door de zee worden overstroomd, ondergedoken platen, tussenliggende geulen, en het open water daarboven. Deze tekst beperkt zich grotendeels tot het ‘natte wad’, gevormd door het intergetijdengebied of litoraal, gelegen tussen de gemiddelde hoog- en laagwaterlijn, en het sublitoraal beneden de laagwaterlijn. De buitendijkse schorren en kwelders die op veel plaatsen grenzen aan het natte wad worden elders besproken. In Nederland komt ‘zee en wad’ voor in de Waddenzee en het Eems-Dollard estuarium, in de Ooster- en Westerschelde in het Deltagebied en op kleinere schaal in de Voordelta. Hiervan vormen de Eems en de Westerschelde de enige overgebleven echte estuaria, waar zoet rivierwater geleidelijk met zout zeewater worden vermengd. Lauwerszee, Zuiderzee, Haringvliet-Hollands Diep en Grevelingen zijn in de afgelopen eeuw als zodanig verloren gegaan doordat ze zijn afgesneden van de rivier en/of de zee.
Waddengebieden behoren tot de meest productieve zoutwaterecosystemen ter wereld, met een veelheid aan overgangszones tussen land, regelmatig droogvallende platen, zee en zoet water. In de gematigde klimaatzone is een gebied zoals de internationale Waddenzee vrijwel uniek door zijn grootte en rijkdom. De hoge voedselproductie ondersteunt vogel-, vis-, schaaldier- en zeezoogdiersoorten tot ver buiten de gebiedsgrenzen. Waddengebieden vervullen essentiële functies in het leven van ongewervelde dieren, vissen en vogels: als foerageergebied, kraamkamer en rustgebied tijdens de rui en de trek. De betekenis voor vogels is bijzonder; de Waddenzee wordt jaarlijks aangedaan door enkele miljoenen watervogels en het Deltagebied door honderdduizenden. De gebieden liggen op een knooppunt van vogeltrekwegen die samen de ‘Oost Atlantische Vliegroute’ vormen, die broedgebieden van Noordoost-Canada en Groenland tot Centraal-Siberië verbindt met overwinteringsgebieden van Noordwest-Europa tot in West- en Zuid-Afrika.
Door middel van bedijking en inpoldering is de kustlijn door menselijk ingrijpen drastisch ingekort tot slechts 25% van de oorspronkelijke lengte. Daarnaast worden bestanden van vis en sommige schelp- en schaaldieren door de mens economisch geëxploiteerd, en hebben ook andere activiteiten zoals gaswinning, zandsuppletie en het baggeren van vaargeulen invloed op het systeem. Ondanks het feit dat vele vormen van menselijk activiteit invloed hebben op de natuur in deze waddengebieden behoren ze tot de meest ‘natuurlijke’ ecosystemen van Nederland.
De Waddenzee (inclusief het Eems-Dollard-estuarium), de Oosterschelde en de Westerschelde zijn aangewezen als Natura 2000-gebied onder de EU Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn. De beschermingsdoelen worden gevormd door de habitattypen ‘Permanent overstroomde zandbanken’ (H1110), ‘Estuaria’ (H1130), ‘Slik- en zandplaten‘ (H1140), ‘Grote Baaien’ (H1160), een aantal habitattypen kenmerkend voor kwelder en schor, en drie soorten vissen, twee soorten zeezoogdieren en 55 soorten vogels, waaronder 15 broedvogels.
Waddengebieden ontstaan in ondiepe kustzones waar genoeg aanvoer van slib en zand plaatsvindt vanuit het binnenland (door rivieren) of vanuit zee, en waar voldoende beschutting is om dit te laten bezinken. Deze omstandigheden komen voor in baaien en riviermondingen, maar ook in ondiepe kustzeeën waar zich een langgerekte barrière (strandwal) of een reeks van barrière-eilanden heeft gevormd, zoals in de Waddenzee. Op luwe plaatsen bezinkt het door het water meegedragen sediment en vormt slikken en platen die met laagwater droogvallen en met hoogwater weer onderlopen. In een waddengebied waarin aan en afvoer van sediment ongeveer in balans zijn, wordt de grootte van de geulen (en dus de verhouding tussen geulen en platen) bepaald door het volume aan water dat er met elk getij doorheen stroomt.
De werking van getij en wind zorgt voor een continue verplaatsing van sediment, waardoor een zeer dynamisch landschap ontstaat waarin de ligging en vorm van geulen en platen voortdurend verandert en veel verschillende condities voorkomen wat betreft diepte, droogvalduur, stroomsnelheid en sedimentsamenstelling. Omdat grover sediment eerder bezinkt dan fijn materiaal, bestaan de droogvallende platen aan de zeezijde en nabij de grote geulsystemen doorgaans vooral uit zand, en wordt slib vooral afgezet langs de randen van de kombergingsgebieden (wantijen) en langs de vastelandskust. In een estuarium zoals de Westerschelde kunnen harde zandplaten en zeer zachte slikken ook dicht bijeen liggen.
In alle Nederlandse waddengebieden mondden van oorsprong rivieren uit die zoet water en slib aanvoerden uit het achterland. Deze aanvoer is in de Waddenzee sterk beperkt door de Afsluitdijk, en in de Oosterschelde afgesneden door de Philipsdam en Oesterdam. Aan de Noordzeezijde is nog sprake van natuurlijke gradiënten, maar aan de landzijde vormen de dijken een harde grens. In de Oosterschelde en het Eems-estuarium is ook de verbinding met de Noordzee sterk beperkt door de aanleg van een stormvloedkering.
In het water zwevend slib speelt een sleutelrol in de ecologie van de Waddenzee, doordat meestal de hoeveelheid licht die doordringt in de waterkolom beperkend is voor de primaire productie in de waterkolom en op de ondergedoken platen. Het slib komt van oorsprong uit de Noordzee, maar troebeling van het water wordt vooral veroorzaakt door lokale opwerveling. Die kan ontstaan door natuurlijke processen zoals golven, getij en veranderingen in stroomsnelheid, maar wordt ook beïnvloed door op of in de bodem levende organismen. Cyanobacteriën en bodem¬diatomeeën, banken van schelpdieren en kokerwormen, zeegrasvelden en kweldervegetaties stabiliseren het sediment, maar dieren die graven in de toplaag van de bodem, zoals wormen, slijkgarnalen en jonge platvis, woelen het juist los. Ook door menselijke activiteiten zoals bodemberoerende visserij en baggeren kan slib in suspensie gaan.
Een belangrijk kenmerk van het waddenecosystemen is dat het sterke verbindingen heeft met de Noordzee en met het achterland. Er is een grote uitwisseling van water, materiaal en organismen tussen de Noordzee en de wadden. Veelal vindt ook aanvoer van nutriënten en organische stoffen plaats via de rivieren, alhoewel dit in de Waddenzee en de Zeeuwse delta door de afsluiting van rivieren sterk is beperkt. De primaire voedselproductie in de waddengebieden vindt voor meer dan de helft plaats op de droogvallende wadplaten door benthische kiezelwieren (bodemdiatomeeën), en in de tweede plaats door algen in de waterkolom (fytoplankton). Vroeger speelden ook zeegrassen (Zostera spp.) een rol, maar deze zijn zeer schaars geworden. Macroalgen zoals Zeesla Ulva lactuca komen nog wel veel voor. De primaire voedselproductie ondersteunt een grote gemeenschap van ongewervelde dieren in en op de bodem van de droogvallende platen en de geulen. Het betreft wormen, schelpdieren en kleine kreeftachtigen, die algen en andere planktonorganismen van de wadbodem grazen, direct uit het water filteren (filter feeders), of eten nadat ze uit de waterkolom naar de bodem zijn gezakt (deposit feeders). De bodemdieren worden gegeten door ongewervelde predators en aaseters zoals zeesterren, garnalen en krabben, en door vissen en vogels. De toppredators in het systeem zijn zeehonden, (roof)vogels en grote roofvissen, hoewel de laatste groep door overbevissing vrijwel is verdwenen.
Zelfs de meest turbulente zeebodems vormen een biotoop voor organismen, maar naarmate het sediment minder in beweging is, nemen de biomassa en de biodiversiteit toe. Op plaatsen waar het water en de bovenste laag van de wadbodem sterk in beweging zijn, leven vooral soorten die zich diep in de wadbodem kunnen verstoppen, zoals bijvoorbeeld strandgapers (Mya arenaria) en wadpieren (Arenicola marina). Naarmate de wadbodem stabieler wordt, kunnen soorten ondieper of zelfs op de wadbodem leven.
Soorten kunnen zelf ook de stabiliteit van de wadbodem sterk beïnvloeden. De graafactiviteiten van wadpieren maakt de wadbodem instabieler en zorgt voor erosie. Andere soorten, zoals zeegrassen (Zostera spp.), mosselen (Mytilus edulis), Japanse oesters (Crassostrea gigas), en schelpkokerwormen (Lanice conchilega) vormen dichte velden of riffen die golven en stroming dempen, het water filteren, en de bodem stabiliseren. Hun invloed strekt zich daarmee ver buiten hun eigen begrenzing uit.
Hierdoor stimuleren ze niet alleen dun eigen groei en overleving, maar ook die van veel andere soorten die deze ‘biogene structuren’ als vestigings- en schuilplaatsen gebruiken. Dit soort habitatvormende soorten worden daarom ook wel ‘biobouwers’ genoemd.
De uiterste vorm van stabiele bodems is hard substraat waarop soorten het oppervlak dikwijls geheel bedekken. Hard substraat is in de waddengebieden van nature aanwezig in de vorm van stenen en schelpmateriaal. Dode en levende schelpen bieden een groeiplaats aan andere schelpdieren, maar ook aan een scala aan vasthechtende filter feeders zoals sponzen, anemonen, zakpijpen, mosdiertjes en hydroïdpoliepen. Vooral in het Deltagebied bieden ook dijken en steenstortingen langs dijkvoeten hard substraat.
In gebieden met zachtere bodems wordt de bodemfauna gedomineerd door verspreid levende wormen, schelpdieren en kreeftachtigen. Door hun grootte en/of talrijkheid als voedsel voor vogels belangrijke soorten zijn onder meer wormen zoals wadpieren (Arenicola marina) en zeeduizendpoten Nereis spp., tweekleppige schelpdieren zoals kokkels (Cerastoderma edule), nonnetjes (Macoma balthica) en slijkgapers (Scrobicularia plana), en slijkgarnalen (Corophium volutator). Ook gewone garnalen (Crangon crangon) en strandkrabben (Carcinus maenas) worden door veel soorten vogels gegeten.
De aantallen van bepaalde soorten biobouwers, zoals zeegrassen en mosselen, zijn in de Waddenzee in de afgelopen eeuw sterk afgenomen. In de Waddenzee verdwenen de zeegrasvelden door de ‘wierziekte’ en de aanleg van de Afsluitdijk in de jaren 1930, en vervolgens door vermesting in de jaren 1980. Mosselbanken komen zowel voor op het ondergedoken wad als op de droogvallende platen en worden intensief bevist. Droogvallende mosselbanken werden rond 1990 grotendeels opgevist. Na het vrijwel stopzetten van de visserij op droogvallende banken sinds 1994 heeft op de platen van de oostelijke Waddenzee meer dan 10 jaar later een aanzienlijk herstel plaatsgevonden. In het westen bleef herstel uit, doordat succesvolle broedval uitbleef en op plaatsen waar vroeger mosselbanken laten inmiddels banken gedomineerd door Japanse oesters waren ontstaan. In de Zeeuwse delta is de teruggang van het areaal zeegras en mosselen vooral gerelateerd aan afsluiting van de zeearmen door de Deltawerken. Geheel of vrijwel verdwenen zijn de zeecypres (Sertularia cupressina), waarvan in het begin van de vorige eeuw jaarlijks ca. 10.000 kg werd geoogst vanaf de Waddeneilanden. De platte oester werd in het Deltagebied op grote schaal gekweekt, maar kwam ook in de diepere delen van de Waddenzee veel voor tot hij verdween door overbevissing en een ziekte. Andere soorten, zoals de uitheemse Japanse oester en Amerikaanse zwaardschede (Ensis directus), zijn sterk toegenomen.
Het natuurtype herbergt een grote variatie aan benthische en pelagische vissen, waarvan sommige permanent aanwezig (resident) zijn. Andere vissen benutten estuariene gebieden gedurende een bepaald seizoen, een bepaald deel van hun levenscyclus (groei, opbouw van reserves, reproductie), of op doortrek van open zee naar paaigebieden in zoet water of omgekeerd.
De ontwikkeling in de totale biomassa aan vis in de estuariene wateren sinds ca. 1970 vertoont een koepelvorm, met een toename tot ca. 1985 gevolgd door een afname tot het begin van deze eeuw. Deze wordt gedomineerd door veranderingen bij mariene vissen waarvan de juvenielen zich in estuariene wateren ontwikkelden; tegenwoordig wordt het visbestand gedomineerd door residente soorten. Schol (Pleuronectus platessa) en tong (Solea solea) zijn soorten waarvoor de Waddenzee veel van zijn ‘kraamkamerfunctie’ heeft verloren. De oorzaak is nog niet goed begrepen, maar opwarming van het zeewater en veranderingen in het seizoenspatroon van het voedselaanbod kunnen een rol spelen. Tot in de vorige eeuw paaiden in de Waddenzee (en de voormalige Zuiderzee) enkele soorten roggen en haaien die thans zijn verdwenen als gevolg van overbevissing op (voornamelijk) de Noordzee. Gewone zeehond (Phoca vitulina) en grijze zeehond (Halichoerus gripus) (de laatste alleen permanent in de Waddenzee) zijn nu de toppredatoren van de vis-voedselketen.
Vissen en de benthische ongewervelde fauna vormen het voedsel voor vele vogelsoorten die zich in grote aantallen in waddengebieden concentreren. Vis- en garnaleneters zoals futen (Podiceps spp.), aalscholver (Phalcracorax carbo), kleine zilverreiger (Egretta garzetta), lepelaar (Platalea leucorodia), zaagbekken (Mergus spp.), sterns (Sterna spp.) en sommige meeuwen (Larus spp.) foerageren op het open water of in geulen op de droogvallende platen. Duikeenden, zoals eider, topper (Aythya marila) en zwarte zee-eend (Melanitta nigra) benutten de schelpdierconcentraties in het sublitoraal en foerageren tijdens hoogwater ook op de overstroomde platen in het litoraal. De ongewervelde fauna op deze platen wordt daarnaast benut door honderdduizenden steltlopers en tienduizenden meeuwen en zwemeenden (de laatste ook foeragerend op diatomeeënlagen op het wadoppervlak). Voor rotganzen (Branta bernicla) zijn macroalgen zoals zeesla en (vroeger) zeegrassen van belang als voedselbron.
Een deel van deze vogelsoorten (vooral viseters en scholekster) broedt in het Waddengebied, doorgaans op predatorarme plaatsen, zoals permanent droogvallende platen, eilanden, vastelandskwelders en binnendijkse inlagen en karrenvelden in het Deltagebied. Buiten het broedseizoen zijn de aantallen en soortenrijkdom nog veel groter, doordat zeer veel vogels van elders in het gebied overwinteren, pleisteren tijdens de trek of de rui van het verenkleed doormaken.
De meeste vogelsoorten die foerageren op de droogvallende slikken en platen kunnen daar alleen bij laagwater terecht. Hun foerageeractiviteit volgt daarom meer de getijcyclus dan een dag- en nachtritmiek; ook als laagwater ’s nachts valt, wordt er volop gefoerageerd. Als de vloed de platen overstroomt vliegen de vogels naar ‘hoogwatervluchtplaatsen’ op hooggelegen platen, kwelders en binnendijkse akkers en graslanden, dikwijls op vele kilometers afstand. Hier wordt vooral gerust, maar soorten zoals wulp (Numenius arquata) en scholekster benutten ook wel binnendijkse graslanden om hun voedselopname te verhogen. Rotganzen halen het leeuwendeel van hun voedsel van deze graslanden en van kwelders.
De recente ontwikkeling van de aantallen watervogels in Waddenzee, Oosterschelde en Westerschelde verschilt per gebied, maar vooral tussen vogelgroepen met een verschillend dieet. Planteneters zijn vrijwel overal toegenomen, vermoedelijk vooral door een verbeterde voedselkwaliteit in binnendijkse graslanden waar deze soorten ook veel foerageren. Viseters van het open water zijn tot in de jaren ’90 toegenomen, maar vertonen sindsdien een lichte afname, behalve in de Oosterschelde. Bij de bodemfauna-eters zijn de aantallen van de groep soorten die voornamelijk schelpdieren eten (eider, scholekster, kanoet (Calidris canutus) en zilvermeeuw (Larus argentatus) in de Westelijke Waddenzee aanvankelijk toegenomen, maar na 1990 weer sterk gedaald. In de overige gebieden zijn de aantallen veel minder veranderd, behalve bij de Scholekster die overal is afgenomen. Steltlopers die vooral wormen eten, nemen als groep sinds ca. 1990 juist in alle gebieden toe, om nog niet goed begrepen oorzaken.
Hoewel de waddengebieden nog tot de meest natuurlijke ecosystemen van Nederland behoren, hebben zij ten opzichte van de natuurlijke situatie belangrijk aan kwaliteit verloren. De gebieden staan onder druk door lokale factoren zoals morfologische veranderingen als gevolg van bedijkingen en inpolderingen, baggerwerkzaamheden, visserij, recreatie, maar ook door meer globale factoren zoals klimaatverandering, eutrofiëring en visserij op de Noordzee.
De vroegere estuaria zijn door inpolderingen en bedijkingen sterk verkleind en voorzien van harde begrenzingen. In de Waddenzee zijn door afsluiting van onder andere de Lauwerszee en de Zuiderzee, stromingspatronen sterk veranderd en is het areaal waar slib kan bezinken, afgenomen. Effecten van deze veranderingen op de hoeveelheid slib in de waterkolom en de verdeling van bezonken slib kunnen decennialang voortduren.
In de Zeeuwse Delta heeft de aanleg van de Deltawerken de grootste gevolgen in de Oosterschelde, waar het getijvolume met 28% is verkleind. Dit heeft geleid tot ‘zandhonger’ in de geulen, die proberen hun afmetingen aan te passen aan de geringere hoeveelheid doorstromend water. Omdat de stormvloedkering de aanvoer van zand uit de Voordelta vrijwel heeft afgesneden, gebeurt dit door erosie van de droogvallende platen en schorren. Op de lange termijn (>100 jaar) zullen droogvallende platen in Oosterschelde hierdoor zelfs geheel verdwijnen.
De overgang van het natte wad naar de vastelandskust is door bedijkingen op veel plaatsen scherp en hard geworden: zoet en zout zijn van elkaar gescheiden geraakt door dijken en kades. Levensgemeenschappen van zwak brak water zijn hierdoor zeldzaam geworden en (vis)soorten die tussen zoet- en zoutwater migreren, worden in hun migratie gehinderd. Door grote, grillige en schoksgewijze schommelingen in de uitstoot van zoet water ontstaan zoetwaterbellen die tot ver in de Waddenzee doordringen en kunnen leiden tot sterfte onder zoutwaterorganismen.
Hoewel het water van estuaria van nature relatief troebel is, beperkt overmatige vertroebeling door zwevend slib beperkt de primaire productie en daarmee de draagkracht van het ecosysteem. Het leidt tot foerageerproblemen voor op het oog jagende vogels zoals sterns en futen.
Uit de beschikbare meetgegevens blijkt geen eenduidige trend in de troebelheid van de Waddenzee, maar dit is vermoedelijk vooral een gevolg van beperkingen in de meetreeksen. De historische verspreiding van sublitoraal zeegras in de westelijke Waddenzee indiceert dat het doorzicht vóór de afsluiting van de Zuiderzee veel groter is geweest. Het water is waarschijnlijk troebeler geworden doordat stromingspatronen veranderd zijn, het areaal waar slib kan bezinken is verkleind, en er geen zeegrasvelden meer zijn die het slib vasthouden.
Op kleinere schaal, hebben baggerwerkzaamheden en bodemberoerende visserij ook een negatief effect op de waterhelderheid. Baggeren vindt periodiek plaats in havens en vaarwegen en brengt slib in suspensie bij het baggeren zelf en bij het storten. In het Eems estuarium en de Westerschelde hebben morfologische veranderingen door kanalisatie, vaargeulverdieping en grootschalige onderhoudsbaggerwerken geleid tot een sterke toename in concentraties zwevend slib.
In de Oosterschelde is na de aanleg van de stormvloedkering en de compartimenteringsdammen in 1987 het doorzicht van het water eerst juist sterk toegenomen door de lagere stroomsnelheid en slibaanvoer. In de afgelopen 15 jaar is het doorzicht echter weer bijna gehalveerd, waardoor de primaire productie in sommige delen is afgenomen. De oorzaak is hier niet zwevend slib, maar waarschijnlijk een toename van opgeloste donkergekleurde humuszuren afkomstig te zijn uit veenlagen die vroeger waren bedekt maar door erosie als gevolg van de zandhonger nu bloot komen te liggen.
Tussen 1950 en de jaren ’80 is de nutriëntenbelasting van het kustwater sterk gestegen door sterke eutrofiëring vanuit de landbouw en rioolwater. Dit verhoogde aanbod van voedingsstoffen ging gepaard met een verdrievoudiging van de primaire productie door fytoplankton en fytobenthos in de Waddenzee. Sindsdien is door verbeterde waterzuivering en efficiënter gebruik in de landbouw de toevoer van fosfaat en (in mindere mate) stikstof weer afgenomen. Hierdoor is de primaire productie weer licht gedaald, maar nog niet terug op het niveau van voor de jaren 1950.
Een directe link tussen de primaire productie en de schelpdierbestanden bestaat wel in de Oosterschelde, maar waarschijnlijk niet in de Waddenzee. Voor het Waddengebied is geen duidelijk bewijs dat de draagkracht voor schelpdieren door primaire productie wordt gestuurd. Hier zijn veel andere factoren die de hoeveelheid schelpdieren bepalen: predatie (met name in het vroeg vestigingsstadium door bv krabben en garnalen), gebrek aan hechtingssubstraat (jonge mosselen vestigen zich bijv. graag op volwassen banken), vaak enkele jaren geen succesvolle vestiging gevolgd door 1 succesvol jaar en overbevissing.
In de Dollard heeft een sterke terugdringing van de eutrofiëring door afvalwaterlozing geleid tot grote veranderingen in de bodemfauna en een afname van benthos etende vogelsoorten.
In de Noordelijke Duitse Waddenzee correleert de afname van nutriënten sterk met een grootschalig herstel van zeegrassen. Een dergelijk herstel heeft in de Nederlandse Waddenzee nog niet plaats gevonden.
De rivieren in de regio, inclusief de ‘kustrivier’ langs de Hollandse kust, zijn de belangrijkste transporteurs van xenobiotische stoffen naar de waddengebieden. De hoge concentraties van gechloreerde koolwaterstoffen, leidden in de jaren ’50 en ’60 tot massale sterfte en populatie crashes bij Zeehonden, Eiders, Grote Sterns en vele andere soorten. Hoewel de concentraties van metalen zijn sterk gedaald, worden doelen voor veilige concentraties in sediment en organismen echter nog lang niet voor alle stoffen gehaald. Bovendien zijn een aantal ‘nieuwe’ potentieel schadelijke stoffen zoals hormoonverstoorders en vlam¬vertragers toegenomen.
Klimaatverandering zal op velerlei manieren invloed hebben op het waddenecosysteem. Voor overwinterende vogels zal aan de positieve kant een hogere gemiddelde luchttemperatuur het energieverbruik verminderen en de kans op sterfte door dichtvriezen van hun foerageergebied verlagen. Een hogere watertemperatuur zal ook gunstig zijn voor de overleving en reproductie van benthische organismen die zijn aangepast aan warm water, zoals de Japanse 0ester, maar heeft negatieve gevolgen voor de nu meest talrijke schelpdiersoorten. Hogere watertemperatuur leidt bij de koudbloedige schelpdieren tot een grotere metabolische activiteit, en daardoor tot meer gewichtsverlies in de winter en een geringe voortplanting in de volgende zomer, die wellicht nog wordt versterkt door een verhoogde predatie op de juveniele stadia door jonge garnalen. Dit kan leiden tot een afname van de voedselbeschikbaarheid en –kwaliteit voor schelpdier etende vogels.
Klimaatscenario’s zijn onzeker of een verhoogde frequentie is te verwachten van het aantal stormsituaties met extreem hoge golfhoogten en wateropzet, met mogelijke gevolgen voor zandaanvoer en kustvorming. In de afgelopen decennia is echter wel een duidelijke toename opgetreden in de frequentie van hoge vloeden, vooral in het vogelbroedseizoen. Deze heeft geleid tot het vaker wegspoelen van eieren en jongen van kwelderbroedvogels. Voor sommige soorten, waaronder de Scholekster, is nu al aannemelijk dat dit door een verminderd broedsucces, bijdraagt aan populatieafnames.
Zeespiegelstijging leidt, wanneer de aanvoer van zand uit de Noordzee dit proces niet kan bijhouden, tot een verminderde droogvalduur van slikken en platen en een beperking van de foerageertijd voor wadvogels. Mogelijk leidt dit uiteindelijk tot het geheel onder water verdwijnen van de platen.
Bodemdaling versnelt het effect van zeespiegelrijzing. De bodem van de Nederlandse kustzone daalt als gevolg van een natuurlijk geologisch proces, maar lokaal ook door gaswinning (Slochteren, Ameland, Zuidwal, Lauwersoog). Bodemdaling als gevolg van gaswinning verhoogt de sedimentvraag van de wadplaten en de kwelders, en kan het kwelderprofiel en successiepatroon veranderen.
Diverse vormen van visserij en schelpenwinning, maar ook baggeren, baggerstort en kustzandsuppleties, gaan gepaard met intensieve beroering of bedekking van de bodem in geulen en/of platen. Deze meer of minder diepe omwoeling leidt tot verstoring van het sediment met de daarin en daarop levende organismen en tot uitspoeling van slib. De tijdsschaal waarop bodemdier-gemeen¬schappen zich kunnen herstellen, varieert sterk tussen soorten. Voor veel biobouwers is de hersteltijd zo groot dat zij bij de huidige frequentie van bodemverstoring geen bestaansmogelijkheid hebben. Voor sommige andere soorten schelpdieren lijkt intensieve bodemberoering via een gewijzigde sedimentsamenstelling te leiden tot minder goede vestigingsmogelijkheden voor broedval. Daarnaast hebben sommige visserijen door overbevissing een directe negatieve invloed op de populaties van de doelsoorten en het voedselweb. Van het droogvallende deel van de Waddenzee is 26% gesloten voor de bodemberoerende visserij. De geulen binnen deze platen mogen echter wel worden bevist.
De garnalenvisserij is de meest omvangrijke visserijtak in de Waddenzee en vindt plaats in de sublitorale delen en op laaggelegen litorale wadplaten. Aan beide zijden van het schip wordt een ca. 9 m breed net over de zeebodem voortgesleept, opengehouden door een ijzeren boom. Effecten op de wadbodem worden vaak relatief gering geacht, omdat niet zoals bij de boomkorvisserij met wekkerkettingen wordt gewerkt, maar met rollers. Aantasting van de epifauna door het schuren van het net kan echter niet worden uitgesloten. Bijvangst zoals platvis wordt uit het net geweerd met een wijdmazig keerwant (‘zeeflap’), of met een spoeltrommelzeef van de garnalen gescheiden en overboord gezet. Naar de kwantitatieve betekenis van bijvangst wordt momenteel onderzoek verricht.
De belangrijkste grondstof voor de mosselkweek in Nederland is het mosselzaad, kleine mosselen uit de meest recente broedval die worden opgevist van de wilde banken. Overbevissing van de droogvallende mosselbanken rond 1990 heeft belangrijk bijgedragen tot hun verdwijnen en tot een reductie van de aantallen overwinterende Scholeksters. Sinds 1993 is de visserij op litorale banken nog maar zeer beperkt toegestaan.
De najaarsvisserij in het sublitoraal richt zich op banken die instabiel worden beschouwt en in de winter door bijvoorbeeld storm dreigen te verdwijnen. Bij de voorjaarsvisserij wordt de rest van het sublitoraal bevist; in totaal gemiddeld 60% van de broedval. De jonge mosselen worden uitgezaaid op kweekpercelen, waar ze kunnen groeien en enkele keren worden verplaatst. Het netto effect van de mosselcultuur op de totale hoeveelheid sublitorale mosselen in de Waddenzee, en soorten die ervan afhankelijk zijn, is onzeker.
De mechanische kokkelvisserij was tot in het recente verleden de tweede grote visserij op schelpdieren in de Nederlandse wateren. Ze veroorzaakte een directe reductie van kokkelbestanden en het voedselaanbod voor vogels zoals Scholekster, Eider, Zilvermeeuw en Kanoet. Ze is ook geassocieerd met veranderingen in de lokale sedimentsamenstelling met negatieve gevolgen voor vestiging van Kokkels zelf en andere schelpdieren zoals Nonnetjes. De mechanische kokkelvisserij is per 2005 verboden, maar handkokkelvisserij is sindsdien uitgebreid. Hierbij worden kokkels verzameld met een hark met een zakvormig net die lopend over de bodem wordt getrokken. Opgeviste kokkels worden met een klein bootje naar een groter schip vervoerd. Het vissen gebeurt bij afgaand en opkomend water. In de praktijk vindt de visserij vooral plaats op de dichtst bezette kokkelbanken. Het vissen veroorzaakt lokale verstoring van de bodemfauna en een (kwantitatief onbekende) reductie in de voedselvoorraad voor schelpdier etende vogels. Het grootste negatieve effect op de korte termijn is wellicht de verstoring van foeragerende vogels. Het lange termijn op de kokkelpopulatie is onbekend.
Bij mechanische pierenwinning worden tijdens hoogwater Wadpieren geoogst met een boot die met de ankerlier naar het anker wordt toegetrokken terwijl een snijbak een sleuf graaft in de wadbodem. De visserij heeft lokaal een effect op de dichtheid van Wadpieren, en dus op de beschikbaarheid daarvan voor vogels die deze eten, en op de overige bodemfauna, waarvan het herstel meerdere jaren duurt. Er zijn nu nog vier vergunninghouders, maar er geldt een uitsterfbeleid. Zeepieren en zagers worden daarnaast op allerlei plekken bij laagwater door individuele verzamelaars uit het sediment geschept, tot ca. 35 cm diepte. Pierensteken vindt plaats vanaf het vaste land en onder de eilanden. De activiteit verstoort hier foeragerende wadvogels.
Winning van dode (meest fossiele) schelpen is toegestaan in 40-50% van het diepe water van de Waddenzee (onder 5 m -NAP), in Marsdiep, Vlie en het Friese zeegat. Winning vindt plaats met een steekhopperzuiger die de schelpen uitzeeft en het zand weer overboord spoelt. Waar schelpen-voorraden worden verwijderd, verdwijnt ook de epifauna. Het onttrekken van schelpen aan de Waddenzee zorgt voor enige verhoogde zandvraag in de Noordzeekust.
In het verleden zijn ca. twintig grotere diersoorten (bijna) uit de Waddenzee verdwenen door te intensieve bejaging en bevissing, waaronder Europese oester, stekelrog (Raja clavata), pijlstaartrog (Dasyatis pastinaca), steur (Acipenser sturio) en gewone zeehond. De laatste heeft zich sterk hersteld. De visserij op mosselzaad en Kokkels is sterk aan banden gelegd na sterke aanwijzingen voor overexploitatie. Een combinatie van overbevissing, winterstormen en het uitblijven van zaadval door warme winters in de jaren ’90 leidde tot het vrijwel verdwijnen van droogvallende mosselbanken, zeer kleine schelpdierbestanden en massale emigratie en sterfte bij eider en scholekster.
Door actieve en passieve import bereiken steeds meer nieuwe soorten afkomstig uit andere delen van de wereld de Nederlandse kustwateren. Het gevaar bestaat dat sommige van deze ‘exoten’ het verdwijnen van autochtone soorten kunnen bewerkstelligen, door een grotere concurrentiekracht of betere aanpassing aan veranderende omstandigheden zoals het opwarmende zeewater. Als exoten lang genoeg domineren, kunnen ze een aanzienlijke invloed op het ecosysteem uitoefenen.
De Japanse oester concurreert in de droogvallende gebieden met de overige bodemdier-gemeenschappen. In de Oosterschelde heeft hij tot dusver een grotere dominantie bereikt dan in de Waddenzee en lijkt een verband te bestaan tussen zijn opkomst en veranderingen in de soortsamenstelling van het fytoplankton. Recent onderzoek dat een vergelijking maakte tussen Japanse oesters en mosselen lijkt aan te geven dat de oester geen reductie in de epibentische biodiversiteit of biomassa veroorzaakt. In gemengde banken was de totale hoeveelheid biogeen hard substraat veel groter dan in door mosselen gedomineerde banken. Dit lijkt de belangrijkste factor te zijn voor vestiging van epibentische fauna. In Nederland zijn er wel anekdotische observaties van specifieke locaties dat deze soort de mossel mogelijk volledig zal wegconcurreren. Het is nog de vraag hoe de oesters het gebruik van het wad door vogels beïnvloeden. Oesters zelf lijken lastige prooien voor de meeste vogels, hoewel sommige zee-eenden, scholeksters en zilvermeeuwen wel op jonge oesters hebben leren foerageren.
In en rond het natte waddengebied verblijven en verplaatsen grote aantallen mensen en voertuigen (beroepsmatig en recreatief), die aanleiding geven tot verstoring en vluchtgedrag bij diersoorten. Deze menselijke activiteit, maar vooral de recreatieve, nemen in intensiteit toe.
De beroepsvaart en zeescheepvaart komen in principe niet buiten de gemarkeerde vaarwegen, maar vissersschepen wel. Recreatievaart vindt op de hele Waddenzee plaats, vooral in voorjaar en zomer, met de hoogste dichtheden rond de jachthavens en sluizen en de belangrijkste routes naar de Waddeneilanden. Langs de kust fietsen, wandelen en verblijven recreanten en op stranden wordt lokaal gewindsurft en gekitesurft. Droogvallende platen worden veel bezocht door wadlopers, pierenstekers, handkokkelaars, hengelaars, bivakkerende kanovaarders en opvarenden van droogvallende schepen. Militaire, civiele en recreatieve luchtvaart kunnen in al deze habitats verstoring veroorzaken, al zijn deze activiteiten beperkt tot specifieke delen van het gebied en tot bepaalde minimale vlieghoogtes.
Verstoring van broedplaatsen, hoogwatervluchtplaatsen en op het wad foeragerende vogels en rustende zeehonden springt het meest in het oog, maar ook vissen en bruinvissen (Phocoena phocoena) kunnen verstoord worden door onderwatergeluid of de contouren van naderende schepen. Verstoring uit zich doordat dieren hun natuurlijke activiteit onderbreken of vluchten. Deze reactie is tijdelijk, maar leidt soms wel tot een verhoging van de energie-uitgaven (bv. opvliegende vogels) en vaak tot een reductie van de voedselopname. Als deze niet op een later tijdstip kan worden gecompenseerd, kan dit leiden tot verminderde conditie en verhoogde sterftekansen van individuen. Verstoring van broedende vogels kan ook direct leiden tot sterfte van eieren en jongen door blootstelling aan kou of predatie, maar werkt doorgaans vooral via een reductie van de voedselaanvoer naar het nest. Vaak voorkomt verstoring zelfs al de vestiging van broedvogels. Bij zeehonden is vooral verstoring van zogende vrouwtjes problematisch, doordat de voedselopname door de jongen wordt onderbroken en er soms toe leidt dat moeder en jong elkaar kwijtraken.
Op veel plaatsen wordt verstoring beperkt door gebiedsafsluitingen (vaak alleen in het broedseizoen) en zonering van activiteiten (bv. kitesurfen, vliegcorridors). Deze maatregelen zijn effectiever voor (de meer geconcentreerd voorkomende) broedvogels dan voor vogels buiten het broedseizoen, terwijl juist ook in die delen van het jaar een sterke toename in recreatiedruk heeft plaatsgevonden. Bij de broedvogels is een probleem dat vaak wel de broedplaatsen van verstoring worden gevrijwaard, maar niet de zich daarbuiten uitstrekkende foerageergebieden.
Onze kennis van effecten van verstoring beperkt zich grotendeels tot momentane effecten op individuen (opvliegafstanden en terugkeertijden) en vestiging van broedvogels. Doorwerking van herhaalde verstoring op individuen en populaties is nog (veel te) weinig onderzocht.
De karakteristieke broedvogels van waddengebieden zijn bijna allemaal grondbroeders die kwetsbaar zijn voor predatie. Van nature broedden zij daarom op voor landroofdieren moeilijk bereikbare plaatsen zoals zandplaten, eilanden, en kwelders. Infrastructuurontwikkeling heeft veel van deze plekken beter bereikbaar gemaakt, terwijl door de beperking van de geomorfologische dynamiek onvoldoende nieuwe plaatsen ontstaan die een alternatief bieden. Ontwikkelingen in het achterland hebben geleid tot een uitbreiding van diverse soorten predators. De vos (Vulpes vulpes) kwam vroeger vrijwel niet voor op de vastelandskwelders, maar is daar nu geregeld aanwezig, wat heeft geleid tot het grotendeels verlaten van deze kwelders door koloniebroeders, zoals kokmeeuw (Larus ridibundus) en visdief (Sterna hirundo). Ook de Waddeneilanden met hun grote broedkolonies zijn kwetsbaar, zoals in 2009 bleek na de opzettelijke introductie van vossen op Vlieland.
In het “Programma Naar Een Rijke Waddenzee” (2010) zijn een streefbeeld en een activiteitenplan vastgelegd om de natuurlijke toestand van de Waddenzee te verbeteren. Het streefbeeld voor 2030 is vertaald in vijf ‘ecologische piketpalen’:
In de Westerschelde is ruimte de beperkende factor om bij het intensieve scheepvaartgebruik en daarmee samenhangende eisen aan de vaargeul ook laag-dynamische estuariene habitats te behouden en herstellen. Een aanzienlijke verruiming van het rivierbed door het landinwaarts verleggen van de zeedijken (ontpoldering) is daarvoor noodzakelijk, met uiteindelijk ca. 3000 hectare. Binnendijkse natuurontwikkeling is geen adequaat middel voor natuurherstel van het estuarium, omdat het onvoldoende samenhangt met het verlies aan natuurwaarden als gevolg van de verdieping. In het kader van de Ontwikkelingsschets Westerschelde (2010) is besloten op korte termijn een eerste stap te maken met ontpoldering van 600 hectare in Nederland en 1200 hectare in Vlaanderen.
De problemen met zandhonger in de Oosterschelde zijn in principe onoplosbaar. De natuurlijke aanvoer van zand uit de Noordzee is afgesneden door de stormvloedkering en de benodigde hoeveelheid zand is veel te groot om met actieve suppleties aan te vullen. Op termijn zal de Oosterschelde veranderen in een ondiepe zeearm met getijdewerking, en als zodanig moeten worden ingericht en beheerd.
Een systeembenadering biedt een robuuste aanpak voor het meegroeien van de Waddenzee met klimaatveranderingen. Daarvoor zijn nodig: beschikbaarheid van sediment (voldoende zand en slib), het vastleggen van dit sediment (meer luwe zones) en de vrije toegang voor wind en water, de natuurlijke transporteurs van sediment naar de juiste plekken. De strategie voor een klimaatbestendige Waddenzee zal zich moeten richten op manieren om het natuurlijke systeem te ondersteunen (bijv. met zandsuppleties en verminderen van het baggervolume) en om met eenmalige ingrepen de natuurlijke processen op gang te brengen (zoals het weghalen van zomerkades langs kwelders en het creëren van doorbraakgeulen op de staarten van de eilanden). Soms moeten ook eerdere menselijke ingrepen, waardoor de natuur zijn werk niet meer kan doen, ongedaan worden gemaakt.
De teloorgang van essentiële natuurlijke zoet-zout gradiënten is gedeeltelijk te herstellen door aanleg van vistrapvoorzieningen, bv. in kwelderherstelprojecten, en door zoutwaterkwelgebieden aan de rand van de Waddenzee aan in te richten als natuurgebied.
Opwerveling van slib leidt tot verminderd doorzicht van het water en beperking van primaire productie. Oplossingsrichtingen liggen in het verminderen van de opwerveling door bodembescherming en het bevorderen van slibvastlegging door het creëren van zachtere randen met geleidelijke overgangen en het terugbrengen van grote oppervlakten biobouwers. Ook voor dit laatste is bodembescherming essentieel: sterke beperking van bodemberoerende visserij en vermindering van baggervolume en regulering van slibstort.
Een stap in het verminderen van bodemberoerende visserij is gemaakt met het verbod op kokkelvisserij. Volgende stappen worden gemaakt in het ‘Mosselconvenant’ tussen de mosselsector, de minister van LNV en een aantal natuurorganisaties. Dit behelst een stapsgewijze (permanente) sluiting van gebieden in het sublitoraal waar mosselzaad mag worden gevist, resulterend in het geheel verdwijnen van deze activiteit in 2020. Parallel daaraan worden alternatieve methoden ontwikkeld, waarmee het verlies aan visbaar mosselzaad kan worden gecompenseerd: mosselzaad invanginstallaties (MZI’s). In het voorjaar worden drijvende constructies uitgezet, voorzien van netten of touwen en in de zomer en najaar wordt mosselzaad geoogst en op mosselkweekpercelen uitgestrooid. Aandachtspunt is de ecologisch inpasbare opschaling, met name ten aanzien van het beslag op de primaire productie en verstoring van vogels van het open water.