Fauna
Complexe, rijke landschappen
Gevarieerde, complexe landschappen herbergen een hogere diversiteit aan dier- en plantensoorten dan eenvormige landschappen. Dat klinkt logisch, maar hoe werkt die complexiteit voor fauna en hoe kun je hiermee in natuurbeheer en -herstel rekening houden?
Hiervoor is het van belang om het landschap te zien als een mozaïek van biotopen met hiertussen geleidelijke of korte gradiënten. Mozaïeken en gradiënten worden gevormd door de wisselwerking tussen bodem- en vegetatieontwikkeling en de dynamische processen die deze ontwikkelingen afremmen of teniet doen.
In ons half-natuurlijke landschap worden veel natuurlijke processen aan banden gelegd of zijn vervangen door landgebruik en beheermaatregelen. Dit landschap is behoorlijk star en biotopen kennen scherpe vaste grenzen zonder gradiënten. Sommige diersoorten komen hier in hogere dichtheden voor dan onder natuurlijke omstandigheden, maar voor andere soorten zijn deze landschappen ongeschikt of zijn er te weinig uitwijkmogelijkheden om als populatie te overleven.
Het belang van mozaïeken en gradiënten op verschillende schaalniveaus, voor de fauna is onderzocht in grote en kleine venen en in het Rivierenlandschap.
Landschap: een mozaïek van biotopen
Binnen een landschap zijn altijd meerdere biotopen te onderscheiden: oppervlaktes met een eigen structuur en set aan planten- en diersoorten als gevolg van de plaatselijke condities. Wanneer binnen een landschap verschillende biotopen naast elkaar voorkomen spreken we over mozaïeken. Mozaïeken zijn voor fauna van groot belang, omdat het diersoorten de noodzakelijke variatie biedt om binnen een gebied te foerageren, schuilen én voort te planten. Kleine, weinig mobiele diersoorten zijn veelal gebonden aan een fijnkorrelige mozaïek, terwijl grote mobiele soorten van grootschalige mozaïeken gebruik kunnen maken. De kleinste dieren, zoals bodemfauna, leven veelal binnen één biotoop, waarbinnen ze gebruik maken van de subtiele variatie die ook daar aanwezig is.
Hoe groter de variatie aan biotopen binnen een gebied, hoe groter het aantal diergroepen dat hier een plek in weet te vinden, zoals prooien, gastheren, grazers en bestuivers, die ieder een belangrijke rol spelen in het functioneren van een ecosysteem. Elke biotoop moet uiteraard wel voldoende oppervlak hebben om een robuuste populatie van een diersoort te faciliteren.
Beheer kan al op kleine schaal invloed hebben op de lokale variatie en de daarmee geassocieerde soorten. Zo blijkt maaibeheer in herstelde beekdalmoerassen van invloed op de microstructuur van relatief droge bulten en natte slenken en de diversiteit van plantensoorten en fauna.
Landschap: gradiënten als overgang van biotopen
Ecologische gradiënten komen in een landschap voor tussen twee biotopen, als gevolg van overgangen in abiotische condities zoals voedselrijkdom van de bodem, de frequentie van overstromingen of de intensiteit van begrazing. Ook scherpe overgangen zoals bosranden leveren ecologische gradiënten op door variatie in schaduwwerking, windluwte en bladval.
In sommige gevallen worden gradiënten als aparte biotopen of doeltypen onderscheiden, zoals mantel- en zoomvegetaties. Meestal vallen gradiënten buiten de gedefinieerde doelen, waardoor ze in het natuurbeheer minder aandacht krijgen dan ze verdienen. Gradiënten bieden dieren de mogelijkheid om op te schuiven in het landschap bij geleidelijke veranderingen. Daarnaast komen er abiotische condities voor die in de afzonderlijke biotopen aan beide einden van de gradiënt ontbreken. Soorten van oevers kunnen met de veranderingen in waterpeil meebewegen en in goed ontwikkelde zoomvegetaties kunnen dieren opschuiven om hun lichaamstemperatuur te reguleren.
Elke soort zijn eigen schaal
Mozaïeken en gradiënten in een landschap worden door elke diersoort anders ervaren. Een belangrijke factor hiervoor is de schaal waarop deze variatie aanwezig is in verhouding tot de grootte en mobiliteit van een soort. Er zijn geen harde grenzen tussen ‘kleinschalig’ en ‘grootschalig’. Als praktisch handvat kan onderstaande indeling worden gebruikt:
- kleine ongewervelden als springstaarten, aaltjes en wortelluizen leven in of op de bodem op microschaal.
- iets grotere, niet vliegende ongewervelden zoals spinnen, pissebedden en veel soorten loopkevers leven op mesoschaal.
- grotere vliegende insecten en gewervelden leven op macroschaal.
- grote gewervelden leven op landschapsschaal.
Besef van deze verschillende schaalniveaus is van groot belang voor het uitvoeren van beheer- en herstelmaatregelen. Probeer je hiervoor te verplaatsen in een diersoort en door deze ogen je terrein te bekijken!