Home > Themas > Biogeochemie

Biogeochemie

Biogeochemie is een vakgebied op de grens van biologie, geologie en chemie, en beschrijft de kringlopen van belangrijke elementen. De elementen maken een ‘reis’ door atmosfeer, water, bodem, dieren en planten. Door deze kringlopen te kennen en te begrijpen, is te bepalen waar een natuurbeheerder kan ingrijpen. In de volgende tabs op deze themapagina bespreken we van de belangrijkste elementen de kringloop, hun rol in de natuur en de uitdagingen rondom deze elementen in het natuurbeheer.

Betekenis Biogeochemie

Nutriënten- en mineralen

De term ‘nutriënten’ reserveren we voor anorganische plantenvoedingsstoffen, waarbij N, K, Ca, Mg, P en S wel als ‘macronutriënten’ worden aangeduid. Een deel van deze voedingsstoffen komt vooral door verwering van mineralen beschikbaar. Voor de term ‘mineraal’ gebruiken we op deze website de bodemkundige definitie: vaste kristallijne en soms ook amorfe verbindingen, zoals veldspaten (Na-K-Ca-Al silicaten) of het fosfaatmineraal apatiet.

Nutriëntenleverend vermogen bepalend

Het nutriëntenleverend vermogen van de bodem bepaalt, samen met de pH, de vochttoestand en de hoeveelheid licht, hoe goed een bepaalde plantensoort kan gedijen. De aan- of afwezigheid van deze elementen zijn daarmee erg bepalend voor de ontwikkeling van een natuurtype. Arme zandgronden hebben van nature een minder grote voedselbeschikbaarheid en dus een ander landschap dan rijke kleigronden.

Koolstof (C)

Korte koolstofkringloop

In de korte koolstofkringloop, met een cyclus van een dag tot honderd jaar, spelen planten een grote rol. Levende planten nemen CO2 uit de lucht op en ademen zuurstof uit. Wanneer planten afsterven komt CO2 vrij dat weer kan worden opgenomen door levende planten. De zee neemt ook CO2 op via het plankton.

Lange koolstofkringloop

De lange koolstofkringloop bestaat uit onverteerde plantenresten die veen, of uiteindelijk diep in de grond aardgas of aardolie vormen. Ook de oceaan slaat CO2 voor langere tijd op. Afgestorven plankton daalt deels af naar de zeebodem en wordt hier opgeslagen. Deze processen beslaan duizenden tot miljoenen jaren.

De mens verstoort de natuurlijke koolstofkringloop door bossenkap, veenontginning en een heel hoge CO2-emissie. Hierdoor is de CO2-concentratie in de atmosfeer nu al twee keer zo hoog als in de natuurlijke situatie. Dit leidt tot het versterkte broeikaseffect en daarmee tot klimaatverandering.

Relevantie in bos- en natuurbeheer

Koolstof is een onmisbaar element voor alle levende wezens. Koolhydraten, vetten, eiwitten en nucleïnezuren, bevatten koolstofatomen. De opslag van koolstof in ecosystemen is vooral van belang in relatie tot klimaatverandering en de rol hierin van het broeikasgas CO2. Aanleg van bos en ontwikkeling van natuur kunnen zorgen voor opslag van extra koolstof. Juist beheer van natuurgebieden kan voorkomen dat opgeslagen koolstof door afbraak weer vrijkomt als CO2.

Bossen leggen koolstof vast in het hout en vormen daarmee een meerjarige voorraad (korte cyclus). Jaarlijks legt het Nederlandse bos 2,7 megaton CO2 vast (nog steeds maar 1,3% van de totale uitstoot door onder andere verkeer en industrie). Vochtige bossen hebben de grootste koolstofvoorraad per hectare.

In ons klimaat zit tot zestig procent van de totale koolstof van een bos onder de grond. Hoe hoger de bodemvruchtbaarheid, de bodemvochtigheid, de bosleeftijd en de bodembiodiversiteit, hoe meer koolstof is opgeslagen onder de grond.

De stabiliteit van deze ondergrondse koolstof is variabel. Een deel is vrij labiel door fragmentatie, oxidatie en mineralisatie. Een ander deel is humus, dat juist heel stabiel is en een heel duurzame koolstofvoorraad is. Alleen bij een zware verstoring, zoals verdroging, ontbossing of bodemverstoring, zal de stabiele koolstofvoorraad afbreken en als CO2 vrijkomen.

Beheer van bos
De koolstofbalans van een bos zal sterk afhangen van het beheer, de intensiteit van kappen, boomsoortenkeuze etc.

  • Kies voor beheersystemen waarbij de bovengrondse verliezen beperkt worden door selectieve oogst: uitkapbossen en kleinschalige beheertypes (groepenkap) hebben over de volledige bedrijfstijd bekeken een veel hogere gemiddelde bovengrondse biomassa dan kaalslagsystemen.
  • Zorg voor gemengde bossen die de beschikbare hulpbronnen beter benutten.
  • Kies waar mogelijk voor (bijmenging van) boomsoorten met een goed verterend blad. Dit leidt tot meer bodemleven en zorgt ervoor dat organisch materiaal dieper in de bodem wordt ingewerkt en gestabiliseerd.
  • Vermijd grote openingen in het kronendak: ze zorgen voor sterke opwarming van de bosbodem en mineralisatie van het humuspakket, dus koolstofverlies.
  • Voorkom dat natte bossen draineren en herstel waar mogelijk de natuurlijke hydrologie. Vermijd zoveel mogelijk ontbossingen zeker van oude bossen.

Koolstofopslag in graslanden

De grootste bodemkoolstofvoorraad ligt onder natuurlijke schraalgraslanden en rietmoeras zeker als daar geen bodemverstoring plaatsvindt. De bodem koolstofvoorraad in deze graslanden kan zelfs even groot zijn als de voorraad in een bosbodem (zonder strooisellaag). Bij vochtig schraalland is de koolstofvoorraad in de bodem bijvoorbeeld 187 ton C/ha, terwijl in de biomassa slechts 7,5 ton/ha zit opgeslagen.

Beheer van grasland
Begrazing van graslanden leidt tot een hogere koolstofopslag dan maaien. Bij maaien wordt de bovengrondse biomassa afgevoerd. Bij begrazing komt een deel van de koolstof via mest terug in de bodem terecht én de planten hebben een uitgebreider wortelgestel en vormen een betere stoppel. Overbegrazing leidt tot een kleinere investering in het wortelgestel en frequent maaien kan de graszode uitputten. Beide leiden tot verminderde koolstofopslag. Bij te extensief beheer (geen bemesting en lage maaifrequentie) vermindert de biomassaproductie en dus lage koolstofopslag. Het lijkt er dus op dat een matig intensief beheer voor de hoogste koolstofopslag zorgt.

En verder geldt dat een hogere soortendiversiteit resulteert in een hogere koolstofopslag en ook vlinderbloemigen hebben een positief effect op de koolstofopslag.

Koolstofopslag in venen

In veengebieden is in de loop der eeuwen een grote hoeveelheid koolstof vastgelegd. Sinds de middeleeuwen is dit veen vervolgens afgegraven en opgestookt en door drooglegging bij ontginning is het veen geoxideerd. Dit gebeurt ook nu nog door lage waterpeilen in veenweiden en verdroogde natuurgebieden. In Nederland komt jaarlijks 4,2 megaton CO2 vrij bij veenafbraak, meer dan bijvoorbeeld de hoeveelheid die bossen jaarlijks vastleggen.

Beheer van veen
Naast behoud van bestaand veen is actief veenherstel en bijvoorbeeld het creëren van levend hoogveen zelfs een manier om – zij het heel langzaam – zelfs weer CO2 vast te leggen. Dit past bij de reguliere doelstellingen van beheerders van veengebieden. Maar omdat opbouw van veen en de vastlegging van koolstof een traag proces vormen, heeft het voorkomen van oxidatie van bestaande veengronden op korte termijn een veel groter effect. Het voorkomen van veenoxidatie door vernatting zorgt er weliswaar voor dat er minder CO2 vrijkomt, maar tegelijkertijd komt er wel meer methaan vrij. Dat is een nog sterker broeikasgas. De uiteindelijke bijdrage van vernatting van veen aan het verminderen van het broeikaseffect is daarmee nog onzeker.

Stikstof (N)

De stikstofkringloop

Van de totale hoeveelheid aanwezige stikstof op aarde bevindt zich 99% in de atmosfeer als stikstofgas (N2). De natuurlijke stikstofcyclus heeft vier fasen.

  1. Vastleggen van stikstof uit de lucht:
    • Door speciale bacteriën, de cyanobacteriën, Azotobacter (een geslacht van bodembacteriën), Paenibacillus azotofixans en bacteriën van het geslacht Rhizobium in de wortelknolletjes van vlinderbloemige planten. Deze bacteriën maken ammonium aan.
    • Door bliksem: er wordt nitraat gevormd in de atmosfeer, dat vervolgens met regen neerslaat op het oppervlak.
      .
  2. Beschikbaar komen voor de plant door:
    • Afbraak organisch materiaal door organismen, zoals bacteriën, schimmels en dieren in twee vormen.
    • Ammonificatie: het proces waarbij organische stikstofverbindingen zoals DNA, eiwitten of ureum, door rottingsbacteriën worden omgezet in de ammoniak dat met water reageert tot ammonium. Ammonificatie vindt plaats in een omgeving zonder zuurstof.
    • Nitrificatie: de biologische oxidatie in de bodem van de ammonium tot nitriet, gevolgd door de oxidatie tot nitraat.
      .
  3. Opname door de plant van nitraat of ammonium.
    .
  4. Denitrificatie waarbij bacteriën nitraat omzetten in stikstofgas. In de natuur vindt dit proces overal plaats waar nitraat en door denitrificeerders oxideerbare organische of anorganische stoffen onder zuurstofloze- of arme omstandigheden beschikbaar zijn (bijvoorbeeld in moerassen, bodem, riviersedimenten en meren).

Relevantie in bos- en natuurbeheer

Van nature wordt de plantengroei in veel ecosystemen zoals bossen, vennen, heide en sommige graslandtypes geremd door de beschikbaarheid van stikstof. In deze stikstofgelimiteerde ecosystemen gebruiken planten de opgenomen stikstof heel efficiënt. De stikstof die beschikbaar wordt gemaakt door afbraak van organisch materiaal wordt onmiddellijk geconsumeerd. Op dat moment is de stikstofcyclus gesloten omdat er nauwelijks stikstofverliezen zijn.

De verhoogde aanvoer van N heeft als gevolg dat ecosystemen veranderen van stikstofgelimiteerd naar stikstofverzadigd. Daardoor spoelt een overmaat uit naar het grondwater in de vorm van nitraat (NO3 -) of ontsnapt als gas in de vorm van lachgas (N2O) of stikstofgas (N2). De vrijwel gesloten cyclus in stikstofgelimiteerde ecosystemen verandert in een open cyclus met beduidende verliezen van nitraat naar het grondwater of van stikstofgassen naar de atmosfeer.

Dit leidt tot verschuivingen van zeer soortenrijke maar voedselarme vegetaties naar voedselrijke situaties met maar enkele stikstofminnende soorten. Deze hoogproductieve soorten overschaduwen bij voldoende voedsel door hun hoge groeisnelheid de minder productieve soorten, waardoor deze door gebrek aan licht geen kans krijgen. Het verlies aan biodiversiteit in natuurgebieden is ten gevolge van deze stikstof dus hoog. Daarnaast zorgt stikstofneerslag direct of indirect voor verzuring, afname van natuurlijke buffercapaciteit en uitspoeling van belangrijke nutriënten (zie volgende paragraaf).

Vermesting en verzuring

Een overmaat aan stikstof in natuurgebieden, veroorzaakt vermesting en verzuring. Verzuring door stikstofverbindingen kan op directe en indirecte wijze plaatsvinden:

  • Stikstofoxide (NO en NO2, samen aangeduid als NOx) wordt omgezet tot salpeterzuur (HNO3).
  • Ammoniak (NH3) is geen zuur, maar een base. Ammoniak heeft een verzurend effect na depositie op de bodem, vegetatie of wateroppervlak.

Van de ammoniumstikstof die niet direct wordt opgenomen door de plant, wordt het grootste deel omgezet in nitraat. Dit gebeurt door nitrificerende bacteriën. Wanneer er voldoende zuurstof in de bodem aanwezig is, zetten deze bacteriën ammonium om in nitraat: NH4+ + 2 O2 -> NO3– + H2O + 2H+. Bij het nitrificatieproces komen H+-ionen vrij. Deze zure waterstofionen zorgen ervoor dat ammoniumstikstof een verzurende werking heeft op de bodem.

Afname buffercapaciteit
De zure waterstofionen veroorzaken bodemverzuring. Wanneer deze in een bodem terechtkomen, treden verschillende buffermechanismen in werking waarbij deze waterstofionen vastgelegd of verwijderd worden. Bij bodems met hoge pH (lage bodemzuurtegraad) worden inkomende waterstofionen geneutraliseerd door een reactie met calciumcarbonaat. Wanneer al het vrij calciumcarbonaat weggereageerd is, worden protonen uitgewisseld tegen de zogenaamde basische kationen (kalium, calcium en magnesium) die zich in de bodem bevinden. De zure waterstofionen verdringen de kationen die vervolgens in oplossing komen en naar de diepere bodemlagen wegspoelen. Bij verzuring verarmt de bodem dus omdat de concentratie aan kalium, calcium en magnesium daalt.

Natuurlijke oorzaken bodemverzuring

Bodemverzuring is in gematigde streken een natuurlijk proces. Ten eerste omdat het neerslagwater weinig basische kationen heeft en licht zuur door het opgeloste kooldioxide. Ten tweede veroorzaakt ook de plantengroei bodemverzuring: wanneer planten positief geladen ionen (kationen) opnemen, scheiden wortels waterstofionen af, wat verzuring betekent. Ten derde verzuren stikstoffixerende planten als zwarte en witte els, robinia en witte en rode klaver de bodem als een gevolg van de biochemische reacties die volgen op de vastlegging van stikstofgas uit de atmosfeer. Ten vierde kan ook een trage strooiselvertering op heideterreinen, in naaldbossen en eiken- en beukenbossen bijdragen aan verzuring. Daartegenover staat dat grassen, kruiden en boomsoorten als linde, es, populier, esdoorn en zoete kers sneller afbrekend bladstrooisel hebben dat rijker is aan nutriënten, met een geringere productie van organische zuren.

Naaldbossen vangen bijna dubbel zoveel verzurende stoffen in als loofbossen. Dit komt doordat naaldbomen een groot ‘onderscheppend’ oppervlak hebben in vergelijking met loofbomen en gedurende het hele jaar droge depositie invangen door hun altijdgroene karakter. Bovendien is de fijne naaldstructuur van naaldbomen efficiënter in het invangen van droge depositie dan bladeren.

Gevolgen voor biodiversiteit

De verrijking van de bodem veroorzaakt in diverse beheertypen vergrassing en verruiging en een dominantie van generalisten ten koste van de zeldzamere soorten van arme bodems. Verhoogde verzuring maakt standplaatsen minder geschikt voor de soorten die er thuishoren.

Ook op de fauna heeft de verzuring een effect. In verzuurde naaldbossen blijkt het broedsucces van de koolmees opvallend laag, veroorzaakt door een verminderde calciumbeschikbaarheid in het ecosysteem. Om een groot aantal eieren van voldoende stevigheid te maken, hebben koolmezen grote hoeveelheden calcium nodig, wat ze proberen te bekomen door actief op zoek te gaan naar slakkenhuizen. Een dalende slakkenpopulatie kan dus verregaande gevolgen hebben voor de hogere niveaus van het voedselweb.

Maatregelen tegen vermesting en verzuring

Er zijn diverse beheermaatregelen ontwikkeld tegen vermesting en verzuring als gevolg van stikstofdepositie. Enkele daarvan:

  • Plaggen. Daarmee wordt een overmaat aan stikstof afgevoerd maar op de heide helaas ook nog vaak het laatste restje basische kationen calcium, magnesium en kalium.
  • Afvoeren biomassa kan echter wel nadelig zijn voor de N/P-verhoudingen
  • Kalk of steenmeel opbrengen. Is een nieuwe aanvoer van basische elementen. In combinatie met bekalken kan het echter leiden tot versnelde afbraak van organische stof in de bodem waardoor bepaalde hoogproductieve plantensoorten dominant worden.
  • Hydrologie herstellen.

Fosfor (P)

De fosforkringloop

Fosfor komt voor in meerdere verschijningsvormen. Doordat het gemakkelijk reageert met andere materialen, komt fosfor niet in ongebonden toestand voor in de natuur, maar vrijwel alleen in fosfaatverbindingen met zuurstof (O), zogenoemde fosfaatzouten. De meeste fosfaat zit gebonden in gesteente. Fosfaten zijn niet alleen slecht oplosbaar, ze vormen ook onoplosbare sterk gebonden stoffen met bodemdeeltjes. Dit maakt de fosforkringloop heel wat trager verloopt dan die van stikstof.

De natuurlijke bron van fosfaat voor planten is de verwering van rotsen. Fosfaatzouten lossen op in bodemwater en worden opgenomen door planten. Omdat fosfor in kleine hoeveelheden beschikbaar is in de bodem doen de meeste planten beroep op micro-organismen die fosfor veel efficiënter kunnen opnemen. Deze micro-organismen leveren fosfor aan planten in ruil voor koolstof.

Fosfor is een essentieel element voor plant en dier. DNA en RNA bestaan voor een deel uit anorganisch fosfor. In de vorm van adenosine trifosfaat (ATP) is fosfor belangrijk voor de opslag en transport van energie. Botten bestaan voor een groot deel uit calciumfosfaat. In planten is fosfor van belang voor de ontwikkeling van wortels, voor de bloei en voor het rijpen van vruchten en zaden.

Wanneer dieren en planten sterven, keert het fosfaat tijdens de afbraak terug in de bodem. Daarbij is het deels beschikbaar voor plantengroei, maar komt het fosfaat uiteindelijk weer terecht in sedimenten en rotsformaties, waar het miljoenen jaren kan blijven. Uiteindelijk komt het fosfor weer door verwering vrij en begint de hele cyclus weer opnieuw.

Winning en uitspoeling

Fosfaat wordt gewonnen uit erts uit mijnen in met name Marokko en wordt vooral gebruikt in kunstmest. De voorraden zijn eindig, dus wereldwijd wordt gevreesd voor een fosfaattekort binnen enkele tientallen tot honderden jaren. Tegelijk zijn in delen van de wereld, waaronder Nederland, veel bodems verzadigd met fosfaat. In tegenstelling tot stikstofverbindingen zijn fosfaten nauwelijks oplosbaar, en accumuleren dan ook in de bodem. Een hoog fosfaatgehalte kan daarom zeer lang in de bodem aanwezig blijven. Vaak vormt uitspoeling vanuit overbemeste landbouwgronden voor problemen in oppervlaktewater en in natuurterreinen.

Relevantie in bos- en natuurbeheer

Eutrofiering water
Als er te veel fosfaat in de landbouwgronden ophoopt, dan kan het fosfaat uitspoelen naar het oppervlaktewater met eutrofiering van het water tot gevolg. Deze eutrofiëring kan de groei van algen en kroos stimuleren, waardoor minder licht de bodem van de wateren bereikt. Hierdoor sterven waterplanten af, die vervolgens gaan rotten op de bodem. Het rottingsproces onttrekt zuurstof uit het water, waardoor er vissterfte op kan treden. Ook zijn sommige algen giftig, zoals blauwalg.

Fosfaat in de bodem
In natuurgebieden op land kan fosfaat een probleem vormen door achtergebleven fosfaat op voormalige landbouwgronden of uitspoeling van nabijgelegen landbouwgronden. Met name in schraallanden is fosfaat van nature de beperkende factor (fosforlimitatie). Een verhoging van de hoeveelheid beschikbaar fosfaat kan zorgen voor verruiging en het verdwijnen van specifieke soorten.

Interne eutrofiering
Bij vernatting van P-verrijkte voormalige landbouwgronden kan interne eutrofiëring optreden. Dit betekent dat het al aanwezige, maar vastgelegde fosfaat vrijkomt. Bij vernatting vermindert namelijk de zuurstofconcentratie in de bodem, waardoor een deel van het in de bodem aanwezige Fe reduceert van Fe3+ naar Fe2+. De binding tussen Fe2+ en P is echter veel minder sterk dan tussen Fe3+ en P. Dit maakt dat vernatting resulteert in een mobilisatie van P in de bodemoplossing en in het geval van een plasdras situatie ook in de bovenstaande waterlaag. Dit probleem is op te lossen door de aanvoer van ijzer- of calciumrijk grondwater dat het fosfaat weer bindt.

Verstoorde verhoudingen
Organismen functioneren het beste beter als de drie elementen fosfor (P), stikstof (N) en koolstof (C) in een soort-specifieke ‘ideale’ verhouding beschikbaar zijn. Planten kunnen zich vaak nog wel goed aanpassen aan een veranderd aanbod aan deze elementen door hun eigen C:N:P verhouding mee te laten bewegen. Maar hoe hoger in de voedselpiramide, hoe minder plastisch organismen zijn in hun C:N:P verhouding. Deze organismen zijn dus ook steeds sterker gebonden aan een bepaalde vaste verhouding aan deze elementen in hun voeding. Door hoge stikstofneerslag kan een relatief tekort aan P ontstaan. Wanneer er verschralingsbeheer wordt gepleegd en biomassa wordt afgevoerd, kan dit op arme zandgronden leiden tot een versterking van deze scheve verhoudingen. Naast N wordt immers ook P afgevoerd. De N wordt binnen korte tijd weer vanuit de lucht aangevuld, P niet.

Maatregelen

Via beheermaatregelen is het soms mogelijk om een bepaald nutriënt limiterend te maken. Om fosforlimitatie te bereiken is uitmijnen het overwegen waard. Afhankelijk van de lokale concentraties kan dat lange tijd, tot wel enkele decennia duren. Als dit soort extreem hoge fosforconcentraties voorkomen, dan zal ontgronden of kiezen voor een voedselrijker natuurdoeltype soms de enige opties zijn.

Zwavel (S)

De zwavelkringloop

Zwavel komt vrij bij vulkanische erupties, bacteriële processen, de verdamping van water of het rotten van dode organismen. Zwavel komt ook in de atmosfeer terecht als gevolg van industriële processen waarbij zwaveldioxide- (SO2) en waterstofsulfidegas (H2S) vrij komen. Wanneer zwaveldioxide in de lucht terecht komt, reageert het met zuurstof tot zwaveltrioxide gas (SO3), of het reageert met andere chemicaliën in de atmosfeer tot zwavelzouten. Zwaveldioxide kan ook met water reageren om zwavelzuur (H2SO4) te vormen. Plankton produceert demethylsulfide waaruit zwavelzuur kan ontstaan. Al deze deeltjes slaan neer als zure depositie. De deeltjes worden weer door planten geabsorbeerd en worden weer losgelaten in de atmosfeer, zodat de zwavelkringloop weer opnieuw begint.

Planten hebben zwavel nodig voor het functioneren van eiwitten en enzymen in planten. Planten absorberen zwavel wanneer het is opgelost in water. Dieren eten deze planten, waarmee ze voldoende zwavel kunnen binnen krijgen.

Rol bacteriën

Bacteriën spelen een belangrijke rol bij de omzetting van zwavel. Sulfaatreducerende bacteriën produceren waterstofsulfide (H2S). Deze wijdverspreide bacteriën gebruiken sulfaat voor hun anaerobe ademhaling waarbij ze waterstofsulfide vormen, een agressief en giftig eindproduct.

Waterstofsulfide-oxiderende bacteriën zetten waterstofsulfide om in sulfaat. Zwavelbacteriën oxideren het element zwavel en zwavelverbindingen (de energiebron) tot zwavelzuur SO42-. Fototrofe zwavelbacteriën zijn anaeroob en hebben licht als energiebron. Ze gebruiken bij de fotosynthese H2S, waarbij als tussenproduct zwavel ontstaat. Dit kan weer verder omgezet worden tot sulfaat SO42. Ze komen voor in oppervlaktewater, in anaerobe lagen waar H2S is gevormd en genoeg licht doordringt.

Relevantie in bos- en natuurbeheer

Zwavelverbindingen spelen in het natuurbeheer vooral een rol in de vorm van de verzurende zwaveloxiden (SO2), de bekende zure regen die in de jaren tachtig een hoogtepunt had. Zwaveloxiden ontstaan bij de verbranding van zwavelhoudende olie en kolen en aardgas bijvoorbeeld in energiecentrales en scheepsmotoren. Zwaveldioxide (SO2) kan reacties aangaan met stikstofverbindingen als stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3). Deze gassen reageren met elkaar en worden omgezet tot onder andere salpeterzuur (HNO3) en zwavelzuur (H2SO4). Zwavelzuur reageert met ammoniak tot ammoniumsulfaten en ammoniumnitraten.

De uitstoot van zwaveldioxide is de afgelopen decennia sterk afgenomen, maar is nog steeds een belangrijke oorzaak voor de bodemverzuring. Dus hoewel de zwaveldepositie over de afgelopen 25 jaar veel lager is geweest dan de stikstofdepositie, is de bijdrage aan de actuele verzuring van de bodem relatief groter omdat zwavel nauwelijks in de bodem wordt vastgelegd (en dus als verzurend SO4 uitspoelt) en stikstof wel.

Maatregelen

Verzuring, door zowel stikstof als zwaveloxiden kan deels geremd of hersteld worden door bijvoorbeeld aanvoer van basenrijk water (in geval van natte natuur) of het aanbrengen van steenmeel.

Gerelateerde OBN onderzoeken

Basenrijke vochtige bossen

- jan 2022

Verbetering strooiselafbraak

- jan 2022

Basenrijke trilvenen

- jan 2020

Fosfaattoevoeging heide

- okt 2019

Gerelateerde overige publicaties

Maaistrategieën voor insectvriendelijk maaibeheer

- feb 2025

BlueCAN: broeikasgasemissies uit oppervlaktewater

- jan 2023

Gerelateerde activiteiten

Komende activiteiten

20 mrt 2025Veldwerkplaats

Bodembiologie

Afgeronde activiteiten

21 nov 2024Webinar

Begrazing

20 jun 2024Webinar

Vogels en stikstof

14 mrt 2024Webinar

Verdamping van bossen