Home > Themas > Bodem

Bodem

De bodem vormt in zowel de land- en bosbouw als in bij ontwikkeling en beheer van natuurkwaliteit de basis. De bodem is het deel van de ondergrond waar als gevolg van de bodemvormende factoren moedermateriaal, klimaat, topografie, biologische activiteit en tijd veranderingen hebben plaatsgevonden. De veranderingen zijn onder andere zichtbaar in de vorming van een bodemprofiel met bodemhorizonten. Daarnaast bestaan ‘vaaggronden’ zoals in stuifzanden, kwelders of natte veengronden, in deze bodem is nauwelijks sprake van een profiel met horizonten.

Bodem in natuurbeheer

Bodemprocessen zijn onder andere afbraak van organische stof, humusvorming, veraarding (van veen bij drooglegging), verzuring (uitspoeling van bufferstoffen). De aard en de snelheid van deze processen zijn afhankelijk van fysische (temperatuur, water), chemische (zuurstof, mineralen) en biologische (schimmels/bacteriën, bodemfauna) factoren.
Over de rol van bodem in natuurbeheer verscheen in 2016 een speciaal themanummer van de OBN-nieuwsbrief ‘Bodem weer in balans’.

Indeling

In de verschillende tabbladen op deze themapagina wordt ingegaan op de meest bepalende eigenschappen van de bodem, problemen die er is bos- en natuurbeheer spelen met betrekking tot de bodem, en de mogelijke maatregelen om deze problemen te verhelpen. Onder Natuurtypen worden per natuur- en beheertype specifieke bodem-problemen en bijhorende oplossingen behandeld.

Meer informatie over bodemvorming in relatie tot natuur is ook te vinden op de website van Kennisplatform Bodem en natuur.

Bodemeigenschappen

Organische stof

Het uitgangsmateriaal van organische stof in de bodem is vers organisch materiaal, zoals bladeren en takken en dode planten en dieren. Dit organisch materiaal wordt in de bodem door micro-organismen afgebroken. Wanneer dit vers organisch materiaal door de afbraak onherkenbaar is geworden, spreken we van organische stof in de bodem. Organische stof is een complex mengsel van koolstofhoudende verbindingen en bestaat gemiddeld voor ongeveer 50% uit organische koolstof.

De koolstofcyclus in de bodem

Tijdens de afbraak van vers organisch materiaal spelen er twee processen: mineralisatie en humificatie. Bij mineralisatie komt een aantal nutriënten (stikstof, fosfor, kalium, calcium, magnesium, zwavel, sporenelementen) en CO2 vrij. Door humificatie wordt een deel van het vers organisch materiaal omgevormd tot organische stof in de bodem. De organische stof in de bodem wordt op zijn beurt afgebroken door micro-organismen en ondergaat opnieuw mineralisatie en humificatie.
Door een verdere humificatie van organische stof wordt een meer stabiele fractie van organische stof gevormd. Organische stof wordt dan ook vaak opgesplitst in een gemakkelijk afbreekbare fractie (= labiele fractie) en een moeilijk afbreekbare fractie (= stabiele fractie of humus). Deze stabiele fractie mineraliseert veel trager dan de gemakkelijk afbreekbare fractie.

Humusvormen

Humus is organische stof waarvan de gemakkelijk verteerbare delen al zijn afgebroken door bacteriën en schimmels. In een gezonde bodem is hierdoor de bovenste laag donkerder van kleur dan de onderliggende lagen. Hoe zwarter de kleur, hoe hoger vaak het humusgehalte.

Er worden een 4-tal typen humus onderscheiden. In relatief mineraalrijke bodems met veel bodemfauna treffen we een humusvorm aan de sterk gemengd is met het minerale deel van de bodem en dat, qua nutriënten en mineralen, goed weer op te nemen is door de plant: de zogenaamde mull-humus. In de iets armere bossen op bijvoorbeeld zandgronden is er wel degelijk nog een vrij hoge bodemfauna activiteit. Veel van de humus bevindt zich in de bodem in de vorm van uitwerpselen van de bodemfauna, de zogenaamde moder-humus. In de zure ecosystemen, zowel nat als droog, is de bodemfauna zeer beperkt en is het strooisel lastig verteerbaar door onder andere de dikke bladhuid van heide en naaldbomen. Het organisch materiaal is vrijwel niet gemineraliseerd en ook vrijwel niet gemengd met de minerale ondergrond. Er is hier sprake van mor of ruwe humus. Als gevolg van bodemvormende processen kan onder zure omstandigheden het organisch materiaal uitspoelen en dieper weer inspoelen als zogenoemde amorfe humus.

Humusprofiel kenmerkend voor een groot deel van de zone met een “neutrale” bovengrond (pH-KCl 4.5-6.5; hier circa 5.0). Het profiel is ontwikkeld in en op (verspoelde) löss, het kleigehalte is relatief laag (20 à 25 %). Er treedt bovengrondse stapeling van half verteerd bladstrooisel op en er is weinig doormenging in het minerale deel van het profiel. Afbraak vindt voornamelijk plaats door de activiteit van mesofauna. Binnen het minerale deel is er een geleidelijk verloop van het organisch stofgehalte zichtbaar. De humusvorm is leemmullmoder (foto: Rein de Waal).

 

Bodembiodiversiteit

Bacteriën, schimmels, protozoën, springstaarten, aaltjes, regenwormen en bodeminsecten spelen een grote rol bij de afbraak van organisch materiaal en de vorming van de bodem. Wormen en schimmels vormen gangen in de grond waardoor lucht, organisch materiaal en andere nutriënten door de bodem worden verspreid. Afgestorven plantmateriaal wordt door composteerders verwerkt tot voedzame grondstof. Alle organismen hebben complexe relaties met elkaar en hun natuurlijke leefomgeving. Vooral in het gebied rond de plantenwortel, de zogenaamde rhizosfeer, leven miljoenen schimmels en bacteriën die voedingsstoffen uitwisselen met elkaar en de planten. Bij veel bomen is bijvoorbeeld de symbiose met mycorrhizaschimmels essentieel om bepaalde voedingsstoffen uit de bodem te kunnen halen.

Het bodemvoedselweb (Global Soil Biodiversity Atlas 2015)

 

Door de grote verscheidenheid in bodems is ook de juiste bodembiologie per bodemtype en hydrologie anders. Onder aerobe condities speelt de dynamiek in het omzetten van organische stof een belangrijke rol in de beschikbaarheid van nutriënten in de bodem. Organische stof in de bodem kan langzaam en snel afbreekbaar zijn. In combinatie met de zuurgraad van de bodem heeft dit grote invloed op het bodemleven wat wordt aangetrokken: snel afbreekbare organische stof, vooral bestaande uit afgestorven plantmateriaal en mest, trekt vooral bacteriën en wormen aan, die zich in neutraal-basische condities snel kunnen voortplanten en makkelijk groeien. Moeilijk afbreekbare organische stof, dat veel lignine kan bevatten, trekt daarentegen juist vooral schimmels aan, die enzymen uitscheiden en zo langzaam koolstof uit de organische stof kunnen onttrekken voor hun eigen groei. Schimmels gedijen beter bij een zuurder milieu. Overigens is onder anaerobe condities de relatie tussen bodemleven en organische stof heel anders. Er is minder sprake van mineralisatie, maar wel van opbouw van stabiele humusvormen. Een stabiel natuurlandschap heeft een hogere mate aan moeilijk afbreekbaar koolstof en zal daarom vooral schimmels in de bodem hebben, terwijl in een landbouwsysteem dat veel met bemesting werkt vooral bacteriën worden gevonden.

 

Nutriënten- en mineralenkringloop

Aanwezigheid van nutriënten en mineralen is sterk bepalend voor de aanwezige flora en fauna. Het nutriëntenleverend vermogen van de bodem bepaalt, samen met de pH, de vochttoestand en de hoeveelheid licht, hoe goed een bepaalde plantensoort kan gedijen. Arme zandgronden hebben van nature een ander landschap dan rijke kleigronden.
Nutriënten kunnen gebonden zijn aan het klei-humuscomplex. Daar vindt uitwisseling van nutriënten plaats. Daarnaast liggen nutriënten opgeslagen in organisch materiaal. Als organisch materiaal dat voldoende nutriënten bevat wordt afgebroken, komen nutriënten vrij. Door het verhogen van de pH door bijvoorbeeld te bekalken wordt he bodemleven gestimuleerd, breekt er meer organische stof af en kunnen nutriënten beschikbaar komen voor de plant. Ook de vochttoestand is bepalend voor het vrijkomen en transporteren van nutriënten naar de plant.
De term ‘mineraal’ heeft in de bodemkunde een andere betekenis dan in de fysiologie of voedingswetenschappen. Op deze website wordt de term ‘mineralen’ volgens de bodemkundige definitie gebruikt, in de betekenis van vaste kristallijne en soms ook amorfe verbindingen, zoals veldspaten (Na-K-Ca-Al silicaten) of het fosfaatmineraal apatiet. De term ‘nutriënten’ reserveren we voor anorganische plantenvoedingsstoffen, waarbij N, K, Ca, Mg, P en S wel als ‘macronutriënten’ worden aangeduid. Een deel van deze voedingsstoffen komt vooral door verwering van mineralen beschikbaar.

Lees meer in de OBN-Nieuwsbrief winter 2016, Themanummer Bodem in balans

 

Zuurgraad en buffercapaciteit

De zuurgraad is sterk bepalend voor de overlevingsstrategie van met name de aanwezige planten Bodems in Nederland verschillen van nature sterk in zuurgraad (pH) door verschil in aanvoer van zuur dan wel basisch (grond)water in de buffercapaciteit van het bodemmateriaal. De buffercapaciteit geeft de mate aan waarin een bodem in staat is te compenseren voor veranderingen in zuurconcentraties. Bufferende stoffen als calcium (Ca), magnesium (Mg), mangaan (Mn) en silicium (Si) spelen hierbij een rol.

De buffercapaciteit staat in relatie tot verwering van mineralen in de bodem. Verwering is een proces dat van nature optreedt door koolzuur dat geproduceerd wordt in de bodem door plantenwortels en micro-organismen. Hierdoor verweren basische kationleverende mineralen in alle bodems. Normaal gaat dit zeer langzaam. Door de zeer hoge verzurende depositie van de afgelopen 5-6 decennia is deze verwering van mineralen echter veel sneller verlopen. Voor veel bodems in met name het droge zandlandschap betekent dit dat de voorraad mineralen die basische kationen levert aan het bodemadsorptiecomplex sterk verlaagd is of zelfs bijna helemaal uitgeput.

Buffertrajecten in de bodem. Bron: Bodem nr 2, 2011.

Afhankelijk van de pH kent de bodem verschillende buffersystemen.

  •  Bij bodem pH-waarden hoger dan pH 6,2 hebben we te maken met (bi)carbonaatbuffering. Afhankelijk van de concentraties aan bufferende stoffen en de concentraties zuur blijft de pH hierbij constant.
  • Wanneer in de bodems geen carbonaat meer aanwezig is, komt de bodem in het kation-uitwisselings-buffertraject (calciumbuffertraject) terecht (pH van 4,5 en 6,5). Kationbuffering komt tot stand doordat kleimineralen en organisch materiaal aan hun oppervlak licht negatief elektrisch geladen zijn (het bodemadsorptiecomplex). Positief geladen (kat)ionen als calcium, magnesium en kalium worden hierdoor aangetrokken en hieraan geadsorbeerd. Bij verzuring kan dit complex bijdragen aan verwijdering van waterstofionen uit het bodemvocht door deze uit te wisselen tegen de kationen. Is het bodemadsorptiecomplex verzadigd met waterstofionen, dan daalt de pH.
  • Beneden een pH van ongeveer 4,5 gaan aluminium(hydr)oxiden, die over het algemeen in aanzienlijke hoeveelheden aanwezig zijn, in oplossing. Hiermee is het aluminiumbuffertraject bereikt.
  • Daalt de pH nog verder (onder pH 3) dan wordt het ijzerbuffertraject bereikt waarbij als gevolg van de zeer zure omstandigheden de oplosbaarheid van ijzer(hydr)oxides toeneemt.

De grootte van het bodemadsorptiecomplex en de mate waarin dit complex bezet is met basische kationen (de basenverzadiging), bepalen hoeveel zuur er geneutraliseerd kan worden alvorens aluminium en vervolgens ijzer in oplossing gaan in het bodemvocht.
Bodems rijk aan organische stof en lutum hebben vanwege hun grote kationadsorptiecapaciteit een grote buffercapaciteit.

Problemen met de bodem

Vermesting

Gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw heeft de depositie van stikstof en zwavel zowel gezorgd voor verzuring als vermesting van met name droge zandbodems. Hierdoor is de bufferende capaciteit van de droge zandbodems sterk afgenomen. De zwaveldepositie is door milieubeleid sterk afgenomen evenals de NOx-uitstoot, maar de ammoniakdepositie NH4+ is nog steeds een probleem.

In hoogvenen, vennen en natte en droge heiden nemen door verhoogde beschikbaarheid van stikstof soorten als pijpenstrootje, bochtige smele, knolrus en berk toe. Meststoffen als nitraat, ammonium en fosfaat kunnen ook via het grondwater toestromen waardoor de beschikbaarheid van voedingsstoffen voor de vegetatie toeneemt. Toevoer van sulfaat met het grond- en/of oppervlaktewater zorgt bij langdurige overstromingen tijdens het groeiseizoen voor toename van de mineralisatie van organische stof. De voedingsstoffen die daarbij vrijkomen, vooral fosfaat, zorgen eveneens voor vermesting van de vegetatie.

Ook natte schraalgraslanden kunnen gevoelig zijn voor de actuele stikstofdeposities. Daarnaast lijkt het erop dat de vroegere deposities van zure stoffen, in combinatie met verdroging, in sommige gebieden hebben geleid tot o.a. een aanzienlijke vermindering van de ijzervoorraad. De bufferende werking van ijzer, die onder andere dient om fosfaat vast te leggen, kan daardoor sterk zijn aangetast.

 

Verstoorde nutriëntenbalans

Doordat de stikstofdepositie ervoor zorgt dat stikstof in de bodem sterk overheerst in verhouding tot met name fosfor, raakt de nutriënten- en mineralenhuishouding en het voedselweb in het droog zandlandschap verstoord. In de bodem en de planten is stikstof inmiddels zo dominant geworden dat abiotische en biotische processen ingrijpend zijn gewijzigd. Insecten die jong blad eten van planten op nutriëntarme, vermeste en verzuurde bodems krijgen hierdoor minder en deels andere aminozuren en eiwitten binnen. Als gevolg hiervan zijn deze planten minder goed voedsel voor herbivore insecten, waardoor de insectenfauna qua aantallen en samenstelling vermindert. Hierdoor raakt het voedselweb verstoord. Soorten hoger in de voedselketen, zoals carnivore insecten, insectenetende vogels en roofvogels, slagen er minder goed in om de juiste eiwitten aan te maken, omdat de daarvoor benodigde bouwstoffen er minder of niet meer zijn. Dit is mogelijk een belangrijke oorzaak van de afname van vogelsoorten als de sperwer.

 

Verzuring

Een probleem dat gekoppeld is aan stikstofdepositie is verzuring. De buffercapaciteit neemt af door verlies van basen zoals calcium, magnesium, kalium en natrium. Verzuring is een langetermijnproces dat ook van nature plaatsvindt door carbonzuur of organische zuren, maar wat (zeer sterk) versneld kan worden door de toevoer van zure of verzurende stoffen uit de atmosfeer. Afhankelijk van de bodemsamenstelling kan dit complexe proces leiden tot een lagere pH, verhoogde uitspoeling van kationen (vooral calcium, magnesium of kalium), verhoogde concentraties aan toxische metalen (vooral van aluminium, bij zeer lage pH ook ijzer) en veranderingen in de verhouding tussen nitraat en ammonium in de bodem door geremde nitrificatie. Daarnaast wordt de afbraaksnelheid van organisch materiaal in de strooisellaag geremd onder zure omstandigheden, waardoor de kringloop van voedingsstoffen via het gevallen blad wordt vertraagd. Tenslotte wordt de ontwikkeling van het wortelstelsel geremd door aluminiumtoxiciteit wanneer er als gevolg van voortschrijdende verzuring ook (zeer) veel aluminium vrijkomt in het bodemvocht.

Als de bodem in de zogenaamde aluminium-bufferrange terecht is gekomen, blijven alleen plantensoorten die resistent zijn tegen dergelijke zure omstandigheden over en verdwijnen veel soorten uit een meer zwakgebufferd milieu met intermediaire pH (4,2 – 6,5).

 

Voormalige landbouwgronden

Als voormalige langbouwgronden worden omgevormd tot natuurgebied, is de bodemtoestand vaak een probleem. Maisakkers, graanakkers en graslanden worden omgevormd tot heidevegetaties, blauwgraslanden, heischrale graslanden, duingraslanden of duinvalleivegetaties; natuurtypen die alleen gedijen bij lage concentraties voedingsstoffen in de bodem. Door een intensief landbouwkundig gebruik in het verleden is de nutriëntenvoorraad en -beschikbaarheid in deze landbouwgronden groot, waardoor het herstel van natuurtypen die gebonden zijn aan een relatief lage nutriëntenbeschikbaarheid een moeilijke opgave is. De grote fosfaatvoorraden, de zeer geringe aanwezigheid van doelsoorten in de zaadbank en het ontbreken van populaties plant- en diersoorten in de omgeving van herstellocaties, beperken doorgaans het herstelsucces. Vandaar dat het heel belangrijk is om een uitgekiende ontwikkeling van herstelprojecten voor te bereiden om tot succesvol herstel te komen (lees meer onder Maatregelen of bekijk de Handreiking voor de omvorming van landbouwgronden naar schrale natuur.

 

Bodemerosie

In gebieden in Zuid-Limburg kan bodemerosie een probleem vormen. Het gaat dan met name om erosie in gebieden buiten het natuurgebied, die zorgen voor toestroom van sediment en voedselrijk water.

Er worden vier typen erosie onderscheiden:

  • Sheet:  Over een breed oppervlak optredende nietinsnijdende erosie.
  • Rill: Smal en ondiep insnijdende erosie door concentratie van afstromend water (tot 2 m breed en 1 m diep).
  • Gully:  Breed en diep insnijdende erosie door concentratie van afstromend water (breder dan 2-5 m en dieper dan 1-3 m).
  • Kloofvormig dal: Extreme vorm van gully-erosie (dieper dan 3 m).
Erosie-typen Bron: Natuurhistorisch Genootschap

 

Sheet-erosie is een natuurlijk proces in Zuid-Limburg dat in de loop van het Holoceen door ontginning is geïntensiveerd tot versnelde erosie waarbij ‘onthoofding’ van het oorspronkelijke bodemprofiel heeft plaatsgevonden, met name in de plateauranden. Door eeuwenlange blootstelling aan sheeterosie zijn in lösspakketten de oorspronkelijke humusrijke bovengrond en de daaronder liggende klei-uitspoelingslaag deels de helling afgespoeld en zijn er uit de oorspronkelijke radebrikgronden ‘onthoofde’ bergbrikgronden ontstaan. Men spreekt dan van gedenudeerde bodems. Dit eeuwenlange proces heeft er toe bijgedragen dat in dalbodems en aan de hellingvoeten dikke colluviumpakketten zijn ontstaan.

De vier erosietypen zijn in min of meer natuurlijke situaties gebonden aan specifieke zones. De actuele situatie in Zuid-Limburg wijkt echter af doordat de bron van erosie al op het glooiende, Veelal tot akkers ontgonnen plateau ligt en door een uitgebreide infrastructuur van wegen en paden die de verschillende vormen van erosie sterk beïnvloeden. Rill-erosie en sedimentatie beginnen al in het zacht glooiende plateau voor de plateaurand. Hierdoor zijn rills en gullies al veel hoger op de helling te vinden en kan sedimentatie bovenin de bosrand (of bufferstrook) plaatsvinden. Gullies kunnen zich door terugschrijdende erosie ‘invreten’ in de akkerrand en zich zelfs verder ontwikkelen tot kloofvormige dalen (grubben). Beneden aan de helling vormen zich colluviumwaaiers van voedselrijk bodemmateriaal afkomstig van akkers op het plateau.

Maatregelen op voormalige landbouwgronden

Wanneer schrale natuurdoelen worden nagestreefd, is het nodig om in de landbouwpercelen het nutriëntengehalte te meten en te toetsen aan randvoorwaarden van het na te streven natuurtype. Elk natuurdoel hoort een bepaalde nutriëntentoestand, een dito bodemleven en functionerende bodemprocessen. In de Handreiking voor de omvorming van landbouwgronden naar schrale natuur, tabel 3, staat een overzicht van streefwaarden en maximumwaarden voor diverse nutriëntenvariabelen. Het beste is om eerst naar de fosfaattoestand van de bodem te kijken. Een te hoog fosfaatgehalte is immers vrijwel altijd een belemmering voor het ontwikkelen van schrale natuurtypen. Bovendien blijft fosfaat door een sterke chemische binding vaak langdurig in de bodem aanwezig. In tweede instantie is het stikstofgehalte in de bodem van belang. Om het fosfaatgehalte de fosfaatbeschikbaarheid naar een gewenst niveau te krijgen zijn verschillende maatregelen denkbaar.  Effectieve maatregelen zijn:

  • Plaggen of afgraven bouwvoor
  • Ontgronden (meer dan alleen bouwvoor)
  • Diep ontgronden

Ongewenste neveneffecten hierbij zijn echter verlies van organische stof, bodemleven en buffercapaciteit.

Ook kan afvoeren van biomassa bijdragen aan vermindering van fosfaat, al zijn deze maatregelen minder effectief gebleken of nog onduidelijk. Mogelijkheden zijn:

  • Maaien en afvoeren, of beweiding (zeer lange ontwikkeltijd)
  • Uitmijnen met productieve gewassen (onduidelijk of schrale natuurdoelen worden gerealiseerd). Bij uitmijnen wordt de groei en fosfaatonttrekking van het gewas gemaximaliseerd door een bemesting met alle nutriënten met uitzondering van fosfaat

Ook zijn enkele additionele maatregelen mogelijk. Een overzicht van alle maatregelen en bijhorende effecten staat in tabel 5 van de Handreiking.

 

Plaggen

Tegen vermesting en verzuring van onder andere heidegronden kunnen maatregelen als plaggenchopperen en/of branden worden ingezet.

In sommige gevallen zijn, gezien de nevenaffecten van plaggen, chopperen of drukbegrazing een goed alternatief voor plaggen. Lees meer hierover in het het verslag van de Veldwerkplaats Chopperen en drukbegrazing als alternatieven voor plaggen

 

Toevoegen van mineralen

Het aanvullen van de voorraad mineralen waaruit basische kationen vrij kunnen komen voor aanvulling van het bodemadsorptiecomplex, lijkt een noodzakelijke stap voor duurzaam herstel. Toevoegen van mineralen gebeurt op twee manieren die respectievelijk snelle en langzame afgifte.

 

Bekalking

Bekalking kan bij hoge dosis echter leiden tot versnelde afbraak van organische stof in de bodem waardoor bepaalde competitieve hoogproductieve soorten dominant worden (verruiging). Daarom wordt bekalking meestal toegepast na plaggen. Met plaggen wordt echter ook een groot deel aan nutriënten, organische stof, bodemleven en zaden afgevoerd wat het herstel vertraagt. Om de effecten van bodemverzuring te verzachten, moet daarom gezocht worden naar methoden die het natuurlijk zuurbufferend vermogen van de bodem herstellen zonder ingrijpende maatregelen zoals plaggen. Een alternatief voor kalk is steenmeel van silicaatmineralen. Steenmeel reageert langzamer dan kalk waardoor het risico op verruiging kleiner is en het levert een breder palet aan nutriënten aan de planten. Idealiter worden met dat steenmeel ook die mineralen aangevuld die door de verzuring verdwenen zijn.
Lees meer over de aandachtspunten bij bekalking .

 

Verschillende opgebrachte bufferstoffen in een experiment op Strabrecht: vlnr Dolokal, Biolit (fijne maling), Biolit (grovere maling), Lurgi en Lavagruis. Uit OBN-rapport Herstel van heide door middel van slow release mineralengift

 

Steenmeel

In het rapport Herstel van heide door middel van low release mineralengift’ zijn de uitkomsten van drie jaar onderzoek naar de effecten van toediening van (minimaal) twee steenmeelsoorten en Dolokal in twee droge heiden (NP de Hoge Veluwe & Strabrechtse Heide) en één natte heide (NP de Hoge Veluwe) beschreven. Hierbij zijn de effecten van steenmeelgift op de bodemchemie, vegetatie en fauna gekwantificeerd. De resultaten na drie jaar onderzoek zijn positief en zeker hoopgevend, in die zin dat er significante verbetering van de bodembuffering en vermindering van toxisch aluminium is opgetreden. Bij gebruik van Dolokal ligt het risico op negatieve effecten voor de fauna op de loer, waarschijnlijk gestuurd door P-tekorten onder bepaalde omstandigheden. Dit was echter bij de uitgeteste steenmeelsoorten niet het geval. Daarnaast leveren de verschillende geteste steenmeelsoorten elementen in verschillende verhoudingen en hebben ze een andere reactiesnelheid, ook deels per element. Ook zijn de lange termijneffecten van steenmeeltoediening op heidebodems en het voedselweb nog onbekend. Toch adviseren de auteurs van dit rapport samen met het Deskundigenteam Droog zandlandschap, gezien de zeer ernstige situatie waarin het heidelandschap zich momenteel bevindt, de toediening van steenmeel in droge en natte heide, na vooronderzoek, op te schalen.

Lees meer in het rapport rapport ‘Herstel van heide door middel van low release mineralengift’ en het verslag vanb de discussiedag ‘Steenmeel als herstelmaatregel’.

 

Maatregelen tegen erosie

Effectieve bestrijding van erosie begint bij de bron, dus in het agrarisch gebied op het plateau. Dit zal echter lang niet altijd op korte termijn te realiseren zijn. In dat geval kunnen een of meer van de volgende maatregelen worden overwogen.

  • Aanleggen van bufferstroken op het vlakke deel; Bufferstroken met struweel stabiliseren niet alleen erosiegevoelige plateauranden maar vormen ook een habitat voor ondergroei en fauna.
  • Aanleggen van bufferzones rond de kop van grubben; Terugschrijdende erosie van de grubbe kan worden gestopt door juist rond de kop een verbrede bufferzone van 15-30 m te creëren, ten koste van een deel van het agrarisch gebied.
  • Aanpassen van de padenstructuur; Paden met een doorvoerfunctie komen in aanmerking om te worden opgeheven (met aanpassing van het padenpatroon) maar zouden zo mogelijk ook (en zelfs beter) gebruikt kunnen worden voor de doorvoer van water en sediment uit het gebied. Voor de aanpassing van het padennet kunnen maatregelen worden genomen om de snelheid van afstromend water te remmen, zoals door aanleg van lage drempels met stenen of balken.
  • Sediment opvangen in bekkens; Sediment afkomstig van hoger gelegen landbouwgronden heeft altijd een negatief effect als het binnen een natuurgebied wordt afgezet. In geval de erosiestroom niet of moeilijk is te controleren met bufferstroken of andere maatregelen is opvang van sediment buiten het natuurgebied de beste maatregel.

Lees meer in Bodemerosie in en rond Natura 2000-gebieden in het Heuvelland : De herkenning en beoordeling van erosie- en sedimentatievormen 

 

Ruige mest en bevordering bodemleven

Met name in graslanden (botanische of weidevogelgraslanden) kan bemesting nodig zijn, liefst met ruige mest. Deze mest zorgt ervoor dat voedingsstoffen langzaam vrijkomen en ze bevorderen het bodemleven en het voorkomen van insecten (goed voor onder andere weidevogels). Ook nieuwe vormen van bemesting, zoals bokashi (gefermenteerde mest en maaisel), vormen voeding voor het bodemleven. Daarnaast kan compost of compostthee nuttige eencelligen in het systeem brengen, zeker bij gedegradeerde bodems met weinig bodemleven.

Lees ook het verslag van de werkschuurbijeenkomst ‘Gebruik ruige stalmest in natuurbeheer’

 

Boomsoorten voor beter strooisel

De aanwezigheid van rijk-strooisel producerende boomsoorten zoals winterlinde en Europese vogelkers, zorgen voor de aanwezigheid van regenwormen in de bodem en een rijke bodemfauna. Wanneer zuur-strooisel producerende bomen domineren, komen deze soorten niet in de bodem voor.

Door het betere strooisel en de omzetting van strooisel naar humus, zijn ook de humusprofielen en bodemvorming overduidelijk beter van kwaliteit onder rijk-strooiselsoorten. Ook de bodemkwaliteit zelf is vele malen beter. Dit uit zich onder andere in een betere bodembuffering met hogere pH en hogere calcium- en magnesiumgehalten.

De aanwezigheid van rijk-strooiselsoorten zoals winterlinde, Europese kers en haagbeuk draagt daarmee duidelijk bij aan een verbetering voor de bodemkwaliteit en het bodemleven en daarmee aan de biodiversiteit van het bosecosysteem en de robuustheid (klimaatbestendigheid) van het bos.

Gerelateerde OBN onderzoeken

Langetermijneffecten van bosbekalking en -bemesting: de Harderwijkerproef

- jul 2024

Steenmeelgift droge natte heide

- jan 2023

Basenrijke vochtige bossen

- jan 2022

Verbetering strooiselafbraak

- jan 2022

Gerelateerde overige publicaties

Potentie van kleefaarde voor de ontwikkeling van natuur in Zuid-Limburg

- mei 2024

Herkenning en beoordeling bodemerosie en sedimentatie in het Heuvelland

- jan 2018

Advies ‘Herstel Koningsdiep’

- jan 2015

Gerelateerde activiteiten

Komende activiteiten

20 mrt 2025Veldwerkplaats

Bodembiologie

Afgeronde activiteiten

29 jun 2023Webinar

Verbetering strooiselafbraak