Home > Themas > Fauna

Fauna

Fauna wordt in natuurbeheer steeds vaker als functioneel onderdeel gezien van het ecosysteem, niet als vanzelfsprekendheid of als kers op de taart bij beheer van vegetatie en bodemkwaliteit. De aandacht voor specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen voor fauna is afgelopen jaren sterk gegroeid. Toch valt er voor fauna in natuurbeheer nog veel winst te behalen. Deze themapagina geeft hiervoor handvatten.

> Deskundigenteam fauna

V’s voor fauna

Dertig jaar na verschijnen van het boek ‘Insektenbeheer’ en twintig jaar na het OBN Preadvies Fauna, is er veel veranderd in het natuurbeheer. Tot in de jaren ’90 waren maatregelen vooral gericht op bodem en planten. Fauna zou automatisch mee profiteren van de maatregelen, ook wanneer deze grootschalig werden ingezet. Deze aanname bleek vaak onterecht en de aandacht voor specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen voor fauna is dan ook sterk gegroeid. Toch valt er voor fauna in natuurbeheer nog veel winst te behalen. Deze themapagina geeft hiervoor handvatten, waarbij twee thema’s in het oog springen.

  1. Ten eerste de manier waarop diersoorten gebruik maken van het landschap. Hiervoor zijn mozaïeken en gradiënten, dynamische processen en kleine landschapselementen (microhabitats) voor diersoorten van groot belang, maar deze
    variatie is niet een-op-een in te passen in de gebruikelijke vegetatie- of habitatdoelen.
  2. Ten tweede blijkt de kwaliteit en beschikbaarheid van voedsel voor diersoorten af te nemen, vaak onzichtbaar voor het menselijk oog. Niet alleen door verzuring en vermesting, maar ook als onbedoeld neveneffect van herstelmaatregelen.

Kernpunten fauna in natuurbeheer

  • Fauna is een functioneel onderdeel van het ecosysteem, maar profiteert niet vanzelfsprekend van beheermaatregelen die meestal gericht zijn op vegetatie en bodemkwaliteit.
  • Een gebied is geschikt voor een soort wanneer er continu aan de vier V’s – Voedsel, Veiligheid, Voortplanting &
    Verplaatsing – wordt voldaan op een oppervlak dat voldoende groot is om een populatie te huisvesten met
    voldoende genetische variatie.
  • Koester gradiënten en mozaïeken in het landschap. Ze vormen de basis voor geschikt leefgebied en bieden
    dieren de ruimte om op te schuiven naar de meest gunstige condities. Deze gradiënten worden nog belangrijker
    wanneer extreme weercondities verder toenemen door klimaatverandering.
  • Dynamiek is noodzakelijk om gradiënten en mozaïeken in een landschap te behouden, te laten veranderen en verder te ontwikkelen. Zowel verstarring als een te hoge dynamiek zijn de dood in de pot voor fauna.
  • Bij het ontwikkelen van beheerplannen moeten kennis over de ecologie en verspreiding van diersoorten en kennis over de belangrijke gradiënten in het landschap hand in hand gaan.
  • Leer microbiotopen voor fauna herkennen in het veld. Het behouden of ontwikkelen van deze microbiotopen is voor diersoorten van groot belang.
  • Bouwers, gravers, grazers, predatoren en afvaleters – ook zeer kleine dieren als springstaarten en aaltjes – bepalen samen met schimmels en bacteriën de structuur en chemie van bodem en water en sturen de ontwikkeling van de vegetatie.
  • Kies bij het afvoeren van biomassa en stikstof en bij het herstel van bodemchemie voor maatregelen die de bodem niet verstoren. Dit vergroot de kans op snel herstel van het ecosysteem en van een goede nutriëntenbalans in planten.

Verder lezen over de omgang met diersoorten in het natuurbeheer
Rapport “Fauna-aspecten van effectgerichte maatregelen; preadvies fauna” (1998).
Rapport “Effecten van herstelmaatregelen op diersoorten. Eerste versie van Standaard Meetprotocol Fauna (SMPF) en Richtlijnenprogramma Uitvoering Herstelmaatregelen Fauna (RUHF)” (1999).
Brochure “Effectgerichte maatregelen: vergeet de fauna niet!” (2001)
Brochure “Kansen voor fauna in natuurbeheer” (2024)

De vier V’s voor fauna

Dieren stellen aan hun leefomgeving eisen voor voedsel, voortplanting en veiligheid. Hiervoor moeten de meeste dieren zich tijdens hun levenscyclus kunnen verplaatsen in het landschap. Vooral grote, mobiele diersoorten hebben een flink ruimtegebruik en slechts weinig diersoorten kunnen ongunstige omstandigheden langere tijd overleven. Een gebied is geschikt voor een soort wanneer er continu aan de vier V’s wordt voldaan op een oppervlak dat voldoende groot is om een populatie te huisvesten met voldoende genetische variatie.

Voedsel
Natuurbeheer houdt rekening met de eisen van diersoorten in alle levensfasen, zoals de beschikbaarheid van voedsel. Voor rupsen zijn dit vaak specifieke waardplanten, larven van rupsendoders worden gevoerd met rupsen. De volwassen dieren van beide soortgroepen eten nectar en boomsappen voor hun energie. Vrijwel alle dode en levende biomassa in de natuur dient als voedsel voor dieren. Sommige soorten zijn alleseters, anderen zijn gespecialiseerd op één specifieke voedselbron en veel dieren hebben zelfs verschillende soorten voedsel nodig in andere fasen van hun levenscyclus. Voor alle soorten geldt: een afname in hoeveelheid, bereikbaarheid of kwaliteit van het voedsel levert direct een probleem op voor overleving of voortplanting. Deze problemen verwacht je bij specialisten, maar treden ook op bij ‘alleseters’ die een korte, snelle ontwikkeling doormaken – en dus veel voedsel in korte tijd nodig hebben – en soorten met een langzame ontwikkeling waarvoor voedsel gedurende lange tijd beschikbaar moet zijn. Voor insectivoren is zowel variatie aan prooisoorten (biodiversiteit), als een groot aanbod (biomassaliteit) van deze prooien van belang.

Voortplanting
Zonder succesvolle voortplanting sterven populaties uit. Sommige diersoorten kunnen pas na enkele jaren voor nageslacht  morgen, maar de meeste soorten hebben één of zelfs meerdere generaties per jaar. Of een locatie voor een diersoort geschikt is om eieren te laten ontwikkelen of jongen te krijgen, hangt onder andere af van de hoeveelheid warmte die nodig is, de  beschikbaarheid van voedsel voor de jonge dieren en beschutting tegen predatie of parasieten. Belangrijke locaties hiervoor zijn open zand, dood hout en holle stengels. Voordat het echter zover is, moet er een partner worden gevonden en verleid. Veel  diersoorten hebben specifieke locaties als ontmoetingsplek en baltsplaats, zoals open plekken in de vegetatie, solitaire bomen of hoger gelegen delen in het landschap.

Veiligheid
Schuilgelegenheid is noodzakelijk om ongunstige condities te overleven, bijvoorbeeld als ei, pop of volwassen dier in winterrust en bij aanvallen van predatoren. Ook tijdens de steeds vaker optredende extreme weercondities zoals langdurige droogte of piekbuien is schuilgelegenheid nodig. Variatie in vegetatiestructuur inclusief onbegroeide bodem en kleine microhabitats in het landschap bieden diersoorten veilige schuilplaatsen. Dieren verscholen in strooisel of ondiepe holen zijn onzichtbaar voor beheerders en kunnen zichzelf niet in veiligheid brengen bij verstoring. Onbedoeld negatieve effecten van maatregelen als plaggen, begrazing of het sterk verhogen van waterpeilen, treden vooral bij deze groep op.

Verplaatsing
Om voldoende voedsel, beschutting,  een partner én een voort plantingsplek te vinden, moeten dieren zich in het landschap kunnen bewegen. Duidelijke  structuurpatronen in het landschap zorgen dat diersoorten zich kunnen oriënteren. Vooral rand- en zoomvegetaties met abrupte of subtiele overgangen in structuur spelen een belangrijke rol. Omgekeerd kunnen onderdelen in een landschap ook als barrière optreden en verplaatsing van dieren juist tegenhouden, zoals bossen voor soorten van open vegetaties en vice versa. Plekken met voedsel, schuil- en voortplantingsplekken moeten binnen bereikbare afstand van elkaar te liggen om functioneel te zijn. Het schaalniveau waarop de nodige variatie aanwezig is en waarop maatregelen worden uitgevoerd, zijn daarom erg belangrijk. Voor kleine immobiele soorten moet het mozaïek kleinschaliger zijn dan voor grote, mobiele soorten.

Landschapsschaal

Gevarieerde, complexe land schappen herbergen een hogere diversiteit aan dier- en plantensoorten dan eenvormige land schappen. Dat klinkt logisch, maar hoe werkt die complexiteit voor fauna en hoe kun je hiermee in natuurbeheer en -herstel  rekening houden? Hiervoor is het van belang om het landschap te zien als een mozaïek van biotopen met hiertussen geleidelijke of korte gradiënten. Mozaïeken en gradiënten worden gevormd door de wisselwerking tussen bodem- en vegetatieontwikkeling en de dynamische  processen die deze ontwikkelingen afremmen of teniet doen.

In ons dichtbevolkte landschap worden veel natuurlijke processen door de mens aan banden gelegd of zijn vervangen door landgebruik en beheermaatregelen. Dit half-natuurlijke landschap is behoorlijk star. Biotopen – al dan niet aangewezen als  habitattype of beheertype – kennen scherpe vaste grenzen; gradiënten tussen biotopen zijn vaak kort of geheel afwezig. Sommige  diersoorten komen hier in hogere dichtheden voor dan onder natuurlijke omstandigheden, maar voor andere soorten zijn deze  landschappen ongeschikt of zijn er te weinig uitwijkmogelijkheden om als populatie te overleven.

Het belang van mozaïeken en gradiënten op verschillende schaalniveau’s voor fauna is onderzocht in grote en kleine venen en in het Rivierenlandschap.

Landschap: een mozaïek van biotopen

Binnen een landschap zijn altijd meerdere biotopen te onderscheiden: oppervlaktes met een eigen structuur en set aan planten- en diersoorten als gevolg van de plaatselijke condities. Een blauwgrasland is een andere biotoop dan het naastgelegen wilgenstruweel, net als een slenk of petgat in een veengebied naast een veenmosbult of verlandingsvegetatie. Wanneer binnen een landschap verschillende biotopen naast elkaar voorkomen spreken we over mozaïeken. Mozaïeken zijn voor fauna van groot belang, omdat het diersoorten de noodzakelijke variatie biedt om binnen een gebied te foerageren, schuilen én voort te planten. Kleine, weinig mobiele diersoorten zijn veelal gebonden aan een fijnkorrelige mozaïek, terwijl grote mobiele soorten van grootschalige mozaïeken gebruik kunnen maken. De kleinste dieren, zoals bodemfauna, leven veelal binnen één biotoop, waarbinnen ze gebruik maken van de subtiele variatie die ook daar aanwezig is.

Hoe groter de variatie aan biotopen binnen een gebied, hoe groter het aantal diergroepen dat hier een plek in weet te vinden, zoals prooien, gastheren, grazers en bestuivers, die ieder een belangrijke rol spelen in het functioneren van een ecosysteem. Elke biotoop moet uiteraard wel voldoende oppervlak hebben om een robuuste populatie van een diersoort te faciliteren.

Landschap: gradiënten als overgang van biotopen

Ecologische gradiënten komen in een landschap voor tussen twee biotopen, als gevolg van overgangen in abiotische condities zoals voedselrijkdom van de bodem, de frequentie van overstromingen of de intensiteit van beheer. Ook scherpe overgangen zoals bosranden leveren ecologische gradiënten op door variatie in schaduwwerking, windluwte en bladval.

In sommige gevallen worden gradiënten als aparte biotopen of doeltypen onderscheiden, zoals mantel- en zoomvegetaties. Meestal vallen gradiënten buiten de gedefinieerde doelen, waardoor ze in het natuurbeheer minder aandacht krijgen dan ze verdienen. Gradiënten bieden dieren de mogelijkheid om op te schuiven in het landschap bij geleidelijke veranderingen. Daarnaast komen er abiotische condities voor die in de afzonderlijke biotopen aan beide einden van de gradiënt ontbreken. Soorten van oevers kunnen met de veranderingen in waterpeil meebewegen en in goed ontwikkelde zoomvegetaties kunnen dieren opschuiven om hun lichaamstemperatuur te reguleren.

Elke soort zijn eigen schaal

Mozaïeken en gradiënten in een landschap worden door elke diersoort anders ervaren. Een belangrijke factor hiervoor is de schaal waarop deze variatie aanwezig is in verhouding tot de grootte en mobiliteit van een soort. Er zijn geen harde grenzen tussen ‘kleinschalig’ en ‘grootschalig’. Als praktisch handvat kan onderstaande indeling worden gebruikt:

  • Kleine ongewervelden als springstaarten, aaltjes en wortelluizen leven in of op de bodem op microschaal.
  • Iets grotere, niet vliegende ongewervelden zoals spinnen, pissebedden en veel soorten loopkevers leven op mesoschaal.
  • Grotere vliegende insecten en kleine gewervelden leven op macroschaal.
  • Grote gewervelden leven op landschapsschaal.

Besef van deze verschillende schaalniveaus is van groot belang voor het uitvoeren van beheer- en herstelmaatregelen. Probeer je hiervoor te verplaatsen in een diersoort en door deze ogen je terrein te bekijken. Jaarlijks 1 procent plaggen van
een heideterrein van 500 ha is kleinschalig in de ogen van een mens of roofvogel, maar voor een loopkever of sprinkhaan is een aaneengesloten plagvlakte van een halve hectare in geschikt leefgebied al gigantisch.

Dit schaalniveau hangt uiteraard ook samen met de aanwezige variatie in het gebied en hoe diersoorten het gebied gebruiken. Wanneer specifieke habitats als kleine vennen, bosopslag of bloemrijke graslanden in één keer worden geschoond, verwijderd of gemaaid, dan zal dit op landschapsschaal een kleinschalige ingreep zijn. Voor diersoorten, ook de soorten die op macro- of landschapsschaal leven, kan er echter (tijdelijk) een essentieel onderdeel van hun leefgebied verdwijnen.

Dynamiek

Natuurlijke dynamiek, landgebruik en beheer

Bodem en vegetatie ontwikkelen zich – afhankelijk van hoeveelheid neerslag,  temperatuur en beschikbare voedingsstoffen – snel of zeer traag. In dynamische terreinen zoals de duinen en het rivierengebied zorgen wind en water voor pioniersituaties en ontstaan continu dynamische gradiënten tussen oude en jonge vegetatie. Maar ook in ‘langzame’ systemen werken deze processen. In oude bossen ontstaat door storm en boomsterfte variatie in begroeiingstypen en in laagvenen zakt zware begroeiing soms door de veenlaag heen, waardoor weer open water ontstaat dat weer langzaam begroeid raakt.

Diersoorten zelf, in de vorm van bouwers, grazers, gravers en zaadverspreiders creëren ook dynamische, sturende processen in natuurgebieden. Dynamiek is noodzakelijk om de variatie in een landschap te behouden, te laten veranderen en verder te  ontwikkelen die nodig is om diersoorten een geschikte leefomgeving te bieden. Verstarring is de dood in de pot voor fauna.

Steeds vaker wordt – waar mogelijk – gekozen voor herstel van dynamiek door natuurlijke processen. Hierdoor ontstaan gevarieerde, veranderende en ‘spannende’ leefgebieden waarin dierpopulaties zich kunnen ontwikkelen. In het cultuurlandschap wordt deze dynamiek vervangen door landgebruik en beheer maatregelen die de successie van bodem en vegetatie afremmen of terugzetten. Kleinschalige landschappen met onder andere hooilanden, heideakkers, vloeivelden en hakhoutbossen zijn bij continu beheer gevarieerd, maar stabiel in de tijd en daardoor rijk aan planten- en diersoorten. In vergelijking met herstel van natuurlijke processen is deze vorm van beheer minder duurzaam, aangezien er frequent tijd, geld en energie in gestoken moet worden, maar het kan soortenrijke cultuurlandschappen en populaties van kwetsbare soorten in stand houden wanneer herstel van natuurlijke dynamiek (nog) niet mogelijk is.

Te hoge dynamiek

Behoud of herstel van dynamische processen is nodig om een gevarieerd landschap te behouden. De mate van dynamiek kan echter ook te hoog zijn. In uiterwaarden van rivieren is de overstromingsdynamiek zo hoog dat er vrijwel geen laag dynamische  plekken meer voorkomen. Ook in de landbouw is de gebruiksintensiteit van bemesten en oogsten zo hoog dat er sprake is van een overdaad aan dynamiek, met een lage faunadiversiteit als gevolg. Overdaad aan dynamiek kan ook optreden bij plotselinge en grootschalige herstelmaatregelen. Het is daarom belangrijk om maatregelen geleidelijk uit te voeren, zodat soorten de tijd hebben mee te bewegen in het landschap. Om soorten voldoende ruimte te bieden, is het van belang dat gradiënten en mozaïeken kunnen opschuiven tot ‘voorbij’ de randen van het bestaande natuurgebied. Kennis van de verspreiding en de ecologie van de aanwezige soorten en waar binnen het landschap zich de belangrijke gradiënten bevinden moet hier hand in hand gaan. Door vooraf in beeld te hebben waar deze soorten later in het herstelde landschap hun leefgebied hebben, kan bij de inrichting rekening worden gehouden met de specifieke eisen van de soorten.

Intensiever beheer met behoud van variatie

Door overmaat aan stikstofdepositie gaat de vegetatiesuccessie sneller en krijgen breedbladige grassen (vergrassing) en struweel (verruiging) de overhand. In combinatie met een afname van natuurlijke dynamische processen en landgebruik maakt dat beheer en herstelmaatregelen steeds vaker of intensiever uitgevoerd moeten worden. Plaggen, maaien en begrazen, voeren biomassa en (daarmee) nutriënten af. De grote plagmachines uit de jaren ‘90 blijven inmiddels in de schuur, maar het blijft lastig om de juiste balans te vinden tussen behoud van waardevolle elementen zoals bloemaanbod én voldoende afvoer van nutriënten.

In graslanden wordt vaak gekozen voor maaibeheer. Hoe meer overgangen en variatie in het maaibeheer worden gerealiseerd, hoe meer ruimte er aanwezig is voor fauna. Dit kan door gefaseerd te maaien, bijvoorbeeld met het zogenaamde sinusbeheer. Hierbij wordt in een slingerende vorm gemaaid waarbij steeds ca. 40% van het grasland niet wordt gemaaid. Bij elke maaibeurt wordt een ander deel gespaard, waarbij jaarlijks binnen een perceel steeds wisselende delen blijven overstaan. Na verschillende maaisessies zal er een divers vegetatiepatroon ontstaan met altijd voldoende leefgebied voor de hier aanwezige soorten. Sommige delen worden het hele jaar niet gemaaid en vormen prima schuilgelegenheden voor bijvoorbeeld patrijs, terwijl op delen die in de zomer zijn gespaard in september nog planten in bloei staan, waardoor ook dan voldoende nectar aanwezig is voor bijen en vlinders.

Ook begrazing wordt vaak als maatregel ingezet. Dit levert onder de streep nauwelijks afvoer van nutriënten op, maar zorgt wel voor een afname van dichte grassen en een toename van de structuurvariatie, zonder daarbij de bodem sterk te verstoren en belangrijke nutriënten af te voeren. Begrazing kan op verschillende manieren plaatsvinden. De vorm van begrazing is afhankelijk van onder andere de oppervlakte van het terrein en de variatie die daarbinnen aanwezig is. In grote heideterreinen met voldoende variatie kan zowel gekozen worden voor jaarrondbegrazing als de inzet van een gescheperde kudde. In kleinere terreinen is het van belang om constant de vinger aan de pols te houden om sterfte van fauna door overbegrazing te voorkomen.

Microbiotopen

Bijzondere aandacht verdienen microbiotopen; kleine plekken met een grote waarde voor fauna, die niet altijd als dusdanig worden (h)erkend.  Het herkennen, behouden of ontwikkelen van deze microbiotopen is noodzakelijk voor fauna in  natuurbeheer.

Kennis over deze microbiotopen is van groot belang om te voorkomen dat deze niet onbedoeld verdwijnen door beheermaatregelen. Belangrijk is om deze bijzondere biotopen in het veld te herkennen, bijvoorbeeld met de hulp van  soortspecialisten en vast te leggen in beheerkaarten, zodat alle terreinmedewerkers van de exacte ligging op hoogte zijn.  Belangrijke microbiotopen zijn dode en kwijnende bomen, hoge overstaande stobben na boskap, steilranden, plekken met reliëf,  ongemaaide overhoekjes, plukken ruigtevegetatie, vloedmerken of hoogwaterranden op stranden, broeihopen, kadavers en mest.  Ook vegetatiekundig oninteressante begroeiingen kunnen hieronder vallen, zoals pitrusvelden waar soms hoge dichtheden  reptielen, amfibieën en spinnen aanwezig kunnen zijn of dichte onderwatervegetaties voor specifieke soorten waterkevers van  hoogvenen en zure vennen.

Variatie in het heidelandschap

In heideterreinen wordt aangeraden om regelmatig een boom of boomgroep te laten staan. Deze bieden schuilmogelijkheden op warme dagen, oriëntatiepunten, ontmoetingsplekken voor paring, zangposten voor onder andere nachtzwaluw en zijn  leveranciers voedsel, zoals in de vorm van honingdauw van bladluizen waar renmieren en bosmieren afhankelijk van zijn. Ook  steilranden zijn belangrijke microbiotopen voor bijen en andere gravende insecten. Urntjeswespen bouwen nesten in de steile  delen, terwijl larven van mierenleeuwen in het droge losse zand leven onder de rand. Door deze steilranden niet te onderhouden,  maar langzaamaan te laten dichtgroeien en tegelijkertijd elders nieuwe randen te graven is een heel palet aan schrale biotopen  altijd aanwezig in een terrein.

Hout op het land en in het water

Dood hout is een van de bekendste voorbeelden van een zeer rijk microbiotoop en wordt door veel terreineigenaren ook  gestimuleerd. Veel keversoorten, zoals de vermiljoenkever, leven als larve enkel in kwijnende bomen en staand en liggend dood  hout. De zwarte specht leeft weer van keverlarven – met name boktorren – en mierennesten in dood hout. Hoewel in het  Nederlandse bos het aandeel dood hout de laatste decennia is toegenomen, komt dit in de meeste bossen veelal niet boven de 6%. Dit is niet veel wanneer je bedenkt dat in natuurlijke, oude bossen tot wel 40-50% van het aanwezige hout dood is. Niet alleen op het land, ook in het water zijn dode bomen belangrijk. Omgevallen bomen in rivieren en beken zijn vestigingsplaatsen voor algen en ongewervelden en bieden zowel variatie (onder andere in stroomsnelheid van water) en schuilmogelijkheid voor jonge vissen. Het laten liggen of bewust plaatsen van bomen in rivieren en beken levert een grote soortendiversiteit op.

Dode en levenloze biotopen

Microbiotopen worden gemakkelijk over het hoofd gezien. Zo hebben kleine rotsen en losse kalkbrokken een veel warmer microklimaat dan de graslanden waarin ze liggen en zijn daarmee belangrijk voor warmte behoevende soorten als het kalkdoorntje. Zelfs de gaten en scheuren in de steen vormen aparte microbiotopen voor ongewervelde dieren.

Naast dood hout vormen ook dode dieren een bijzondere microbiotoop. Plekken waar deze mogen blijven liggen of naar toe gesleept worden, zijn ware paradijzen voor allerlei diersoorten. Niet alleen voor grote aaseters als de raaf: een aanzienlijk aantal keversoorten komt alleen voor op kadavers.

 

 

 

 

 

Fauna in het ecosysteem en voedselweb

Bouwers en verbouwers

Klimaat, bodemtype en hydrologie bepalen in grote mate de vorm en het functioneren van het landschap, en daarmee welke plant- en diersoorten voorkomen. Dieren spelen echter ook een belangrijke sturende rol in hoe een ecosysteem functioneert en ontwikkelt. Bekende voorbeelden zijn de bever die de lokale hydrologie verandert en konijnen die door te grazen en te graven dynamiek brengen in grazige vegetaties op zandbodems.

In veel natuurterreinen sturen grote grazers de vegetatie structuur en  door selectief eetgedrag ook de samenstelling van de vegetatie. Grote én kleine grazers herverdelen voeding stoffen in de vorm  van mest over het gebied en maken deze beschikbaar voor andere dieren en voor planten. Dit kan zowel een fijne, gelijkmatige  herverdeling zijn – bijvoorbeeld door muizen – maar kan ook leiden tot mozaïekpatronen van zeer  schrale en voedselrijke lekken, zoals latrines van paarden en konijnen.

Minder zichtbaar, maar minstens zo belangrijk, is de invloed van bodemdieren als mollen, muizen, mieren en regenwormen op het reliëf, de structuur en chemische kwaliteit van de bodem. Door diep te graven wordt vers zand naar boven gehaald, komt er lucht in de bodem en wordt minerale bodem vermengd met dode plantenresten. De combinatie van de verschillen in microklimaat die rondom mieren- en molshopen aanwezig zijn, het omhoogwerken van vers mineraalrijk zand én het door  mieren verzamelen van zaden naar het nest, zorgt voor een verhoging van de heterogeniteit van een gebied op klein schaalniveau. Vrijwel onzichtbaar is een grote groep van ondergrondse bodemfauna, vooral aaltjes, mijten, nematoden en springstaarten, die samen met schimmels en bacteriën de structuur en chemie van de bodem bepalen.

Deze processen zijn sterk sturend op de ontwikkeling van de (variatie in) vegetatiesamenstelling en -structuur en daarmee ook op de bovengrondse fauna.

In het Junner Koeland werken gele weidemieren en mollen met hun graafactiviteiten vers mineraalrijk zand omhoog. Daarnaast verzamelen de mieren zaden in hun nesten. Belangrijke nectarplanten als grote tijm en geel walstro komen hierdoor alleen op de bulten voor. Resultaat van deze activiteiten is kleinschalig heterogeen landschap, rijk aan gradiënten in het bodemreliëf, microklimaat en bodemchemie.

De balans in voedingswaarde van planten

De groei, voortplanting en overleving van dieren wordt in belangrijke mate bepaald door de hoeveelheid voedingsstoffen die zij  tot hun beschikking hebben. Uiteraard moet het voedsel in de juiste vorm aanwezig zijn, bijvoorbeeld als specifieke waardplanten,  prooi dieren, rottend hout, etc., maar ook de chemische samenstelling van dit voedsel is van belang. Een hoge  stikstofdepositie uit de lucht leidt tot een overschot van stikstof (N) in relatie tot fosfor (P) en andere belangrijke voedingsstoffen. Bovendien versnelt de verzuring van de bodem door een hoge stikstof depositie.

Deze verzuring maakt elementen als calcium (Ca), magnesium (Mg) en ijzer (Fe) vrij uit het bodemcomplex, waardoor deze sneller uitspoelen en verdwijnen uit het systeem. De verhouding tussen stikstof en de andere essentiële voedingsstoffen in planten raakt door deze processen uit balans en dit heeft een direct effect op de planteneters, met name op zandige bodems die gevoelig zijn  voor verzuring.

Veel maatregelen die de laatste decennia zijn uitgevoerd om de effecten van verzuring en vermesting te verzachten, blijken voor de plantkwaliteit averechts te kunnen werken, zoals afvoeren van biomassa uit bossen. Door intensief plagbeheer in heideterreinen is het probleem van een verstoorde balans in voedingsstoffen toegenomen, omdat daarmee naast stikstof ook veel nuttige voedingsstoffen zijn verdwenen die in de organische bodem zitten. Dit leidt tot een sterke afname van de aantallen soorten en totale biomassa van ongewervelden, en daarmee voor een gebrek aan voedsel voor onder andere het korhoen.

Om de bodemkwaliteit en daarmee de plantkwaliteit te verbeteren, wordt geplagde heide vaak bekalkt. Dit brengt echter een chemische schok met zich mee doordat de resterende fosfor door kalk wordt vastgelegd. Dit schokeffect ontbreekt bij het toepassen van steenmeel, maar deze maatregel wordt momenteel enkel op experimentele schaal uitgevoerd en er is nog te weinig van de (neven)effecten bekend om deze op grote schaal uit te gaan voeren. Veel belangrijker is om de bestaande bodem zoveel  mogelijk intact te laten (niet plaggen) en gericht de voor planten beschikbare stikstof uit het systeem te verwijderen (bijvoorbeeld met branden en drukbegrazing)

Alternatieve bronnen van buffering

In onze huidige natuurterreinen beïnvloedt de mens al eeuwenlang de hoeveelheid en beschikbaarheid van nutriënten voor  planten. Deels door biomassa en bodem af te voeren, bijvoorbeeld in de vorm van hakhout, strooisel of plaggen, maar ook door de aanvoer van nutriënten op heideakkertjes en vloeiweiden, of het beschikbaar maken van nutriënten door brand.

Deze rijkere  plekken in het landschap kenden altijd al een hoge biodiversiteit, maar na decennia van bodemverzuring zijn ze nog belangrijker  geworden als refugia voor bijzondere soorten.

Ook het huidige terreingebruik kent voorbeelden van alternatieve bronnen van  bufferstoffen. Fiets- en wandelpaden die met schelpen of leemgrind worden verhard zijn bronnen voor bufferende stoffen die in  de natuurgebieden momenteel hard nodig zijn. Het behoud van deze paden is, net als onverharde zandpaden, erg waardevol voor  fauna.

Gerelateerde OBN onderzoeken

Maaien tegen de klippen op

- dec 2024

Kieviten in Nederlandse graslanden – verdieping op basis van zendergegevens in 2022 en 2023

- jan 2024

Kustbroedvogelbiotopen

- jan 2023

Stikstof als mogelijke oorzaak van contrasterende aantalstrends bij insectivore vogels van droge bossen en heide

- jan 2023

Gerelateerde overige publicaties

Maaistrategieën voor insectvriendelijk maaibeheer

- feb 2025

Kustbroedvogels in Nederland

- sep 2024

Riet en ruimte voor de roerdomp

- jan 2015

Gerelateerde activiteiten

Komende activiteiten

20 mrt 2025Veldwerkplaats

Bodembiologie

20 mrt 2025Webinar

Ophogen beekbodems

16 apr 2025Veldwerkplaats

Insectvriendelijk maaibeheer

Afgeronde activiteiten

21 nov 2024Webinar

Begrazing

09 sep 2024Veldwerkplaats

Ruimte voor zand

20 jun 2024Webinar

Vogels en stikstof