Vruchtwisseling
Een goed uitgekiende vruchtwisseling is de basis voor een natuurinclusieve bedrijfsvoering. Hieronder volgen enkele maatregelen die binnen de vruchtwisseling kunnen bijdragen aan meer biodiversiteit op de akkers.
Vruchtwisseling
Ruimte vruchtwisseling
De vruchtwisseling of gewasrotatie betreft de gewassen (of gewastypen) die opeenvolgend over de jaren geteeld worden op één perceel. Dat betekent dat een bepaald gewas eens in de 3 of 4 jaar op hetzelfde perceel wordt geteeld, terwijl in de tussenliggende jaren andere gewassen op het perceel worden verbouwd. Een zorgvuldig gekozen, ruime vruchtwisseling met bijvoorbeeld zes in plaats van drie gewassen, verlaagt het risico op bodemgebonden ziekten en plagen. Daarbij moet men wel rekening houden met nadelen die aan sommige gewassen kleven, bijvoorbeeld voor de vermeerdering van schadelijke aaltjes. De vruchtwisseling moet dus goed worden uitgekiend. Een ruime vruchtwisseling betekent vaak ook een gevarieerd bouwplan, tenzij een agrariër veel percelen verhuurt of ruilt met andere telers.
Ruime vruchtwisseling heeft een positief effect op de volgende soortgroepen:
- Bodembewonende regenwormen nemen toe met een ruimte vruchtwisseling;
- Wanneer het aandeel extensieve gewassen in de vruchtwisseling toeneemt (bijv. granen en peulvruchten), dan is dit gunstig voor loopkevers.
Een ruime vruchtwisseling kan kosten reduceren, omdat het zorgt voor een betere bodemkwaliteit, minder risico’s op het ontwikkelen van bodemgebonden ziekten en plagen, een betere mineralenbenutting en een verlaging van de onkruiddruk. De extra gewassen in de vruchtwisseling kunnen echter ook voor een verlaging van de opbrengsten zorgen, aangezien niet alle gewassen evenveel opleveren.
Groenbemesters
Groenbemesters zijn gewassen die worden gezaaid om stikstof in de bouwvoor vast te leggen en/of vast te houden en zo de uitspoeling van nutriënten naar oppervlakte- en grondwater te verminderen. Vaak worden groenbemesters ingezaaid na het oogsten van het hoofdgewas, maar ze kunnen ook eerder worden ingezaaid zodat ze onder het hoofdgewas staan. Groenbemesters houden het land in het najaar en de winter groen en bedekt. In deze periode houden ze mineralen vast in de bouwvoor waardoor deze minder uitspoelen naar oppervlakte- en grondwater. Tijdens een vorstperiode sterven ze meestal af. Vervolgens worden ze ondergewerkt om het bodemleven en het opvolgende gewas te voeden. Voorbeelden van groenbemesters zijn Japanse haver, gele mosterd, bladrammenas en grassen.
Groenbemesters hebben een positief effect op de volgende soortgroepen:
- Op en in de bodem levende ongewervelden, zoals regenwormen, spinnen en loopkevers, profiteren van groenbemesters. Wel zorgt het onderwerken ervan voor verstoring;
- Overwinterende struweel- rand en ruigtebroeders en zaadeters in de winter kunnen schuilen en foerageren in groenbemesters;
- Een bedekte bodem in de winter is gunstig voor muizenpopulaties. Of muizeneters hiervan profiteren hangt af van de openheid van het gewas. Als deze heel dicht is, dan kunnen roofvogels en uilen de muizen moeilijk te pakken krijgen.
Groenbemesters leveren geen oogst, dus geen directe inkomsten, tenzij groenbemesters worden geteeld voor de zaadproductie. De kosten voor zaaizaad en onderwerken zijn vooral een investering in bodemverbetering en het verminderen van stikstofverliezen, ten bate van gezonde hoofdgewassen.
Groenbemesters dragen bij een hoge score op de KPI percentage bodembedekking, de KPI stikstofbedrijfsoverschot en de KPI organischestofbalans.