Water en bodem vennen
Chemische en biologische condities en processen in het water en de bodem van vennen spelen een sleutelrol in de plant– en diersoorten die er kunnen voorkomen en de vegetatiestructuren die zich kunnen ontwikkelen.
In de waterlaag zijn vooral buffering, kooldioxide, sulfaat, nutriënten, doorzicht en zuurstof van belang.
Indien binnen een ven grote verschillen zijn in de waterkwaliteit, kunnen zich soortenrijke gradiënten ontwikkelen. In de bodem zijn de redoxpotentiaal, doorworteling van de bodem, de verhouding tussen mineraal en organisch substraat productie en beschikbaar van methaan, zwavel, nutriënten, zuurstof en ijzer van belang.
Waterkwaliteit
Buffering
Buffering is het zuurneutraliserende vermogen van het water en wordt ook wel buffercapaciteit of alkaliniteit genoemd. In oppervlaktewater wordt de buffercapaciteit vrijwel geheel bepaald door de hoeveelheid opgelost bicarbonaat (HCO3–) en carbonaat (CO32-). Indien er geen bicarbonaat aanwezig is, is de zuurgraad (pH) 4,2 of lager.
De hardheid van venwater wordt op grond van de buffercapaciteit in vier categorieën verdeeld: (I) zuur water heeft nauwelijks of geen buffercapaciteit, (II) zeer zacht water met 50-200 micro-equivalent buffercapaciteit, (III) zacht water heeft een buffercapaciteit van 200 tot 1000 micro-equivalent en (IV) (matig) hard water met meer dan 1000 micro-equivalent buffercapaciteit. Op basis van de buffercapaciteit zijn dan drie typen vennen te onderscheiden: zure vennen, zeer zwak gebufferde vennen en zwak gebufferde vennen. Wateren met (matig) hard water worden niet tot de vennen gerekend. Soms zijn deze wateren uit vennen ontstaan door alkalinisatie.
De buffercapaciteit van het venwater wordt voor een groot deel bepaald door de hydrologie van de vennen. Grondwater dat in vennen uittreedt is een belangrijke bron van buffering. Als het grondwater in contact is geweest met kalkrijke bodemlagen, zoals leem, neemt de buffercapaciteit toe. Naast grondwater is ook oppervlaktewater vaak gebufferd en inlaat daarvan in vennen zorgt voor een verhoogde alkaliniteit. Regenwater daarentegen bevat geen enkele buffering en vennen die uitsluitend door neerslag worden gevoed zijn meestal zuur. Omdat de hoeveelheid kalk in veel gevallen afhankelijk is van de hoeveelheid grondwater en de ouderdom van het grondwater dat in de vennen terecht komt, hebben de verschillende ventypen vaak een andere plek in het landschap. Daarbij liggen de zure vennen hoog in het landschap waar grondwater afwezig is en de gebufferde liggen laag op de helling waar het grondwater al enige tijd in de bodem is verbleven. Elk van deze ventypen kent haar eigen levensgemeenschappen. Door aantastingen zoals verzuring en vermesting veranderen deze gemeenschappen en is het vaak moeilijk om te bepalen bij welk type een ven hoort. Voor de diagnose is een speciaal hulpmiddel beschikbaar: de vennensleutel.
Een alternatieve vorm van buffering treedt op in zuurstofloze organische bodems. Bij de vorming van gereduceerde verbindingen zoals ammonium, sulfide, pyriet en gereduceerd ijzer, wordt zuur verbruikt waardoor de buffercapaciteit toeneemt.
Indeling naar buffering
- Zuur ven:
pH < 4,5
alkaliniteit < 50 μeq/liter
Knolrus, veenmossen, vensikkelmos, libellen (watersnuffel e.a.), waterkevers, muggenlarven, heikikker - Zeer zwak gebufferd ven:
pH 4,5 – 6,5
alkaliniteit 50 – 200 μeq/liter
Waterlobelia, vlottende bies, duizendknoopfonteinkruid, salamanders, enkele vissoorten - Zwak gebufferd ven:
pH 5 – 7
alkaliniteit 200 – 1000 μeq/liter
Stijve moerasweegbree, ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, slakken, weekdieren, veel vissoorten
Koolstof
Koolstof is een essentiële voedingsstof voor alle planten en dieren. Planten gebruiken kooldioxide (CO2) uit de lucht, en zetten dit via fotosynthese om in suikers en bouwstoffen. Het transport van kooldioxide verloopt in water echter duizenden keren trager dan in lucht. Waterplanten moeten dus speciale aanpassingen bezitten om aan voldoende koolstof te kunnen komen. De meeste waterplanten zijn bicarbonaatgebruikers, ze kunnen gebruik maken van een alternatieve koolstofbron: bicarbonaat (HCO3), oftewel opgeloste kalk.
Kenmerkend voor vennen is echter dat er juist weinig opgeloste kalk is; het water is zuur (kalkloos) of zacht (kalkarm), de concentratie bicarbonaat ligt onder de kritische grens van 1 millimol per liter die waterplanten nodig hebben om koolstof uit bicarbonaat te kunnen gebruiken. In vennen is alleen kooldioxide (CO2) als koolstofbron aanwezig. Er zijn verschillende potentiële bronnen van CO2. Allereerst komt er CO2 via diffusie uit de atmosfeer in het water terecht. De snelheid waarmee dit optreedt is echter laag en de evenwichtsconcentratie met lucht is te laag voor vrijwel alle planten. Daarnaast kan CO2 worden aangevoerd via het grondwater of doordat CO2 vrijkomt bij de afbraak van organische stof. CO2 kan door waterlaag vullende planten worden opgenomen uit de waterlaag met behulp van fijn verdeelde onderwaterbladeren. Maar veel vennen zijn zo koolstofarm dat ook dat niet mogelijk is en hierin komen vaak nymphaeide of isoetide waterplanten voor. De ondergrens waarbij waterplanten hun CO2 nog uit de waterlaag kunnen opnemen ligt ongeveer bij 0,1 mmol (= 100 micromol) CO2 per liter water. Tussen de seizoenen en tussen verschillende jaren kunnen vrij grote verschillen in concentratie optreden. In wateren waarbij de concentratie CO2 rond deze kritische ondergrens schommelt, kunnen de aandelen waterlaag vullende, nymphaeide en isoetide planten dus sterk wisselen.
In zure vennen is koolstof uitsluitend beschikbaar als CO2. Ondergedoken waterplanten die bestand zijn tegen zuurwater, zoals veenmossen en knolrus (Juncus bulbosus), zijn zeer efficiënt in het opnemen van CO2 en domineren in zure kooldioxiderijke vennen. Veenmossen zijn ook in staat om methaan (CH4) als koolstofbron te gebruiken. Bacteriën die met het veenmos samenleven, zetten methaan om in CO2, wat vervolgens door het veenmos gebruikt kan worden. Deze samenleving is onlangs ontdekt in hoogvenen en speelt waarschijnlijk ook in hoogveenvennen een rol. Echter, veel zure vennen worden vrijwel uitsluitend gevoed door regenwater en bevatten daardoor weinig opgeloste CO2. In deze vennen groeien weinig tot geen waterplanten.
Zeer zwak gebufferde vennen hebben een hogere pH dan in zure vennen, waardoor er minder CO2 in opgeloste vorm in het water aanwezig is. Vooral in grotere zeer zwak gebufferde vennen groeien vanwege de schaarste aan koolstof onder water alleen isoetiden; rozetvormige waterplanten. In kleinere zeer zwak gebufferde venwateren is de invloed van het grondwater naar verhouding iets groter en is iets meer CO2 aanwezig. Bovendien is er door de afmetingen relatief veel contact met bodem & oever en is er weinig windwerking. Er komt dus relatief meer CO2 vanuit bodem en grondwater in de waterlaag, en de diffusie naar de lucht verloopt langzamer. Hier zijn Witbloemige waterranonkel (Ranunculus ololeucos), Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius) en Vlottende bies (Eleogiton fluitans) kenmerkend.
Zwavel
Vennen zijn van nature arm aan zwavel. Zwavel kan door menselijke activiteit op verschillende wijzen in vennen terecht komen. In de jaren 40 van de vorige eeuw is de uitstoot van zwaveloxiden sterk toegenomen, als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen. Via deze weg is er veel zwavel in de vennen terecht gekomen. Sinds 1990 is de uitstoot van zwaveloxiden met meer dan 80% gedaald wat voor de waterkwaliteit in de vennen goed is. Zwavel kan ook via grondwaterstromen in vennen terecht komen. Dat gebeurt als het water afkomstig is uit landbouwgebieden of naaldbossen waar veel nitraat in het water terecht komt, zie landgebruik. Indien nitraatrijk water in contact komt met afzettingen van ijzersulfide (pyriet) dan oxideert het pyriet en waarbij sulfaat (SO4) wordt gevormd. De derde route waarlangs zwavel in vennen kan komen is door directe aanvoer met oppervlaktewater dat afkomstig is uit beken of rivieren.
Zwavel dat zich in de vorm van sulfaat in de waterlaag bevindt, is op zichzelf niet schadelijk voor vennen. Echter, sulfaat kan via diffusie terecht komen in de onderwaterbodem, waar het betrokken is bij redoxreacties. Onder anaërobe condities wordt sulfaat door sulfaatreducerende bacteriën gereduceerd tot waterstofsulfide (H2S) wat kan ontwijken naar de atmosfeer of tot sulfide (S2-) dat kan oplossen in het bodemvocht. Bij de reductie van sulfaat wordt netto buffercapaciteit geproduceerd: naast het sulfide wordt ook (bi)carbonaat gevormd. Bij de sulfaatreductie wordt tevens organisch materiaal afgebroken, waarbij behalve fosfaat ook ammonium kan vrijkomen in het bodemvocht.
Sulfide dat vrijkomt bij de reductie van sulfaat kan reageren met gereduceerd ijzer tot ijzersulfiden. Als gevolg van een verhoogde sulfaatbelasting vindt onder anaërobe condities een sterke ophoping van ijzersulfide (FeS) en pyriet (FeS2) plaats in de bodems van gebieden die met dit water worden gevoed. Wanneer in het ven veel ijzergebonden fosfaten voorkomen kan dit leiden tot mobilisatie van fosfaat. Indien er onvoldoende ijzer in de bodem aanwezig is om het gevormde sulfide te binden, kan het sulfide ophopen in het bodemvocht. Dit sulfide is extreem giftig voor vele wortelende waterplanten en voor in de bodem levende dieren.
De hierboven beschreven processen kunnen ook in de andere richting verlopen. Dat gebeurt bij een hoge redoxpotentiaal, bijvoorbeeld als het ven droogvalt. Dan wordt de bodem aërobe en oxideert sulfide tot sulfaat en worden de ijzersulfiden geoxideerd tot ijzer(hydr)oxides en sulfaat. Bij deze reactie worden waterstofionen gevormd die tot verzuring kunnen leiden indien de buffercapaciteit van het systeem onvoldoende is om deze te neutraliseren. Door de grote hoeveelheid zwavel die enkele decennia geleden via neerslag in de vennen terecht is gekomen, heeft zich in de Nederlandse vennen veel zwavel opgehoopt. Gevolg was dat in droge zomers waarin veel vennen grotendeels droogvielen, de vennen sterk verzuurden door oxidatie van sulfide. Tegenwoordig is de hoeveelheid zwavel in de vennen veel lager en treedt een dergelijke sterke verzuring meestal niet meer op.
Nutriënten
Vennen worden gekenmerkt door lage concentraties van verschillende soorten plantenvoedingsstoffen (nutriënten). Hierdoor komen er in vennen veel soorten voor die zich hebben aangepast aan een leven van schaarste. De belangrijkste limiterende nutriënten zijn koolstof, fosfor en stikstof. Het belang van koolstof wordt elders besproken. De beschikbaarheid van stikstof en fosfor wordt in hoge mate bepaald door processen die zich in de bodem afspelen, vooral omdat de bulk ingebouwd zit in organisch materiaal of aan de bodem gebonden is.
Fosfor zit vooral ingebouwd in organisch materiaal, of zit gebonden aan ijzer. Het komt vrij in de vorm van fosfaat bij afbraak van organisch materiaal of wanneer onder zuurstofloze condities ijzerhydroxide wordt omgezet in gereduceerd ijzer. Dit fosfaat kan in de waterlaag komen door het afsterven van waterplanten of wanneer de bodem onvoldoende ijzer bevat om het opgeloste fosfaat in de waterbodem vast te kunnen houden. Onder natuurlijke omstandigheden is de afbraaksnelheid van organisch materiaal gering en is er een grote overmaat ijzer aanwezig die dit fosfaat kan binden. De waterlaag is in de natuurlijke situatie daarom vrijwel altijd zeer fosfaatarm (< 0,5 micromol/liter, oftewel < 0,016 milligram/liter). De meeste planten halen fosfaat met hun wortelstelsel uit de bodem. Gespecialiseerde plantensoorten zoals Oeverkruid zijn met hun grote doorworteling van de bodem en samenleving met mycorrhiza-schimmels wel in staat om gebonden fosfaat vrij te maken. De beschikbaarheid van fosfaat kan hoger worden door aanvoer van fosfaat van buitenaf, bijvoorbeeld door aanvoer van fosfaatrijk water, door uitwerpselen van watervogels, door bladinwaai of door inwaai van stuifmeel (externe eutrofiering). Maar ook kan bijvoorbeeld door aanvoer van zwavel of door alkalinisatie mobilisatie van fosfaat uit de waterbodem optreden (interne eutrofiering).
Ook de beschikbaarheid van mineraal stikstof is in het water van natuurlijke vennen vaak erg laag en minder dan 20 µmol/l. Als het aanwezig is, dan kan stikstof in verschillende vormen aanwezig zijn. De belangrijkste vormen zijn ammonium, gebonden aan protonen (NH4), en nitraat, in verbinding met zuurstof (NO3). Afhankelijk van de zuurgraad en zuurstofbeschikbaarheid in de bodem worden ammonium en nitraat door bacteriën in elkaar omgezet [A80]. Hierdoor is in zure wateren stikstof aanwezig als ammonium en in gebufferde wateren als nitraat.
Stikstof (N) komt in organisch materiaal onder andere voor in aminozuren en eiwitten. Daarnaast kan het anorganisch aanwezig zijn als ammonium (NH4+), nitraat (NO3–) en meestal in zeer geringe mate als nitriet (NO2–). Ammonium zit vaak gebonden aan het bodemadsorptiecomplex en is daarom een stuk minder mobiel dan nitraat, dat veel gemakkelijker uitspoelt. De stikstof in organisch materiaal wordt door mineralisatie vrijgemaakt, eerst in de vorm van ammonium (ammonificatie). Ammonium kan vervolgens door nitrificerende bacteriën worden omgezet in nitraat (nitrificatie). Hierbij wordt H+ gevormd, dat bij onvoldoende buffercapaciteit in een systeem tot verzuring kan leiden. Als de pH-waarden dalen onder de 5 wordt de nitrificatie steeds meer geremd.
Bij een lage redoxpotentiaal kan nitraat zelf optreden als oxidator en vindt nitraatreductie plaats. Het meest voorkomend is denitrificatie, waarbij nitraat wordt omgezet in stikstofgas (N2). Behalve van de redoxpotentiaal hangt de snelheid van denitrificatie af van de beschikbaarheid van zuurstof, nitraat, organisch materiaal en van de zuurgraad. Denitrificatie is een anaëroob proces en wordt sterk geremd door de aanwezigheid van zuurstof en verder bij een geringe beschikbaarheid van organisch materiaal. Tevens treedt alleen bij zeer lage pH-waarden beperkte denitrificatie op. Bij denitrificatie wordt netto buffercapaciteit gegenereerd, want behalve stikstofgas (N2) wordt ook bicarbonaat gevormd. De buffercapaciteit in een systeem kan hierdoor wat toenemen.
Gekoppelde nitrificatie-denitrificatie kan resulteren in netto verwijdering van N en dus tot een verlaagde stikstofbeschikbaarheid in een ecosysteem. Dit proces speelt vooral een rol in afwisselend natte en droge situaties, of in natte bodems met een klein aëroob toplaagje rond de wortels van planten. Veel planten transporteren zuurstof naar hun wortels en oxideren zo de wortelzone. Isoetiden zijn daar bijzonder efficiënt in. Nitrificatie en denitrificatie volgen elkaar snel op wanneer in het aërobe laagje de nitrificatie plaatsvindt en het gevormde nitraat vervolgens in de anaërobe laag wordt gedenitrificeerd.
Bij ontwikkeling van vennen op voormalige landbouwgronden vormt vooral de grote hoeveelheid fosfor die in de bouwvoor aanwezig is een risico voor de waterkwaliteit. Wanneer deze laag langdurig nat blijft, kan fosfaat oplossen en via oppervlakte- of grondwater het ven bereiken. Ook kan bij hoog water het ven direct in contact staan met zo’n fosfaatrijke bouwvoor. In dat geval is het beter om de contactzone af te dekken met een laag voedselarm en bij voorkeur ijzerrijk zand.
Doorzicht
Planten hebben licht nodig voor de fotosynthese, daarom is het belangrijk dat het water in vennen voldoende doorzicht heeft. Het doorzicht wordt door diverse factoren beïnvloed. In vennen met slib op de bodem kan het doorzicht afnemen als het slib opwervelt naar de waterlaag. Dat gebeurt in grote vennen door windwerking. Maar ook uitgezette vissen die de bodem omwoelen zoals karpers kunnen het water troebel maken. Het water wordt ook troebel als de concentraties voedingsstoffen groot genoeg zijn, dat er fytoplankton (algen) kunnen groeien. Dit gebeurt als er vermesting optreedt of als nutriëntenkringlopen versnellen als gevolg van introducties van plaagsoorten zoals zonnebaars of hondsvis.
Ook organische verbindingen zoals humuszuren kunnen het doorzicht van vennen verminderen. Humuszuren zijn een grote groep van organische verbindingen die vrijkomen bij de afbraak van organische materiaal. Deze stoffen kleuren zorgen voor een bruinkleuring van het water. Afgelopen decennia is de bruinkleuring van vennen toegenomen. Er zijn aanwijzingen dat dit het gevolg is van de afgenomen verzuring van de vennen (Brouwer et al. 2009). Deze ontwikkeling is ook waargenomen in beken en meren in andere landen. Maar dit kon met laboratoriumexperimenten niet worden ondersteund (Van Kleef et al. 2014).
Zuurstof
Zuurstof is belangrijk voor het metabolisme van planten en dieren. Het komt in het water terecht via diffusie uit de lucht, door golfslag en doordat planten gedurende de dag zuurstof produceren. Vanuit het water diffundeert het langzaam naar de bodem, waar het door bacteriën wordt gebruikt voor de afbraak van organische stof. Deze afbraakprocessen hebben een grote negatieve invloed op de zuurstofconcentraties in vennen met een slibbodem. In de winter als een ven bedekt is met ijs, waarop een laag sneeuw ligt, is de kans op zuurstofloosheid in het water erg groot in vennen met een slibbodem. Veel diersoorten zijn hier niet tegen bestand. In vennen met een minerale bodem is de zuurstofconcentratie relatief hoog en treedt zuurstofloosheid in de winter niet op.
Zuurstof speelt een belangrijke rol in venbodems. Als de temperatuur en pH niet te laag zijn, wordt onder invloed van zuurstof organisch materiaal door bacteriën snel afgebroken. Daarbij komen voedingsstoffen vrij, zoals ammonium en fosfaat. Daarentegen zorgt zuurstof ook voor een afname van plantbeschikbare voedingsstoffen. Onder invloed van zuurstof wordt tweewaardig ijzer omgezet in driewaardig ijzer [A145]. Deze laatste vorm kan aan fosfaat binden, waardoor het ven voedselarm blijft. Daarnaast zorgt zuurstof voor de omzetting van de giftige stoffen ammonium en sulfide.
De hoeveelheid zuurstof in de bodem is gering aangezien de diffusie van zuurstof in water 10000 keer langzamer is dan in lucht. Daardoor zal het niet verder dan 10 mm doordringen in de bodem. Dit verandert als de bodem sterk door planten doorworteld is. Deze brengen hun wortels zuurstof in de bodem.
Veel ongewervelde diersoorten, die kenmerkend zijn voor vennen, zijn slecht bestand tegen lage zuurstofconcentraties. Met name voor bodembewonende soorten is het van belang dat de bovenste laag van de bodem niet zuurstofloos wordt. De hoeveelheid organisch materiaal in de bodem en de snelheid waarmee deze wordt afgebroken bepaalt de mate waarin deze organismen problemen ondervinden.
Ondergedoken waterplanten
De groene delen, stengels en bladeren van waterlaag vullende planten bevinden zich in hoofdzaak onder water ofwel in de waterlaag terwijl de wortels in de onderwaterbodem verankerd zijn. Voorbeelden zijn smalbladige fonteinkruiden, Vlottende bies (Eleogiton fluitans) en Teer vederkruid (Myriophyllum alterniflorum).
In vennen kunnen begroeiingen van zulke waterlaag vullende planten zich alleen goed ontwikkelen in CO2-rijk water. Het is mogelijk dat het grondwater zorgt voor voldoende toevoer van dit kooldioxide. Ook komt genoeg CO2 vrij in een venbodem waar zich organisch materiaal ophoopt. Als de bodem voedselrijker wordt, gaan vaak planten met drijfbladeren overheersen. Indien ook de waterlaag voedselrijker wordt, treedt er bovendien algenbloei op. Vooral plaatsen met een constante aanvoer van grondwater dat relatief rijk is aan ijzer en CO2 zijn geschikt voor waterlaag vullende planten. De waterlaag blijft dan fosfaatarm terwijl de bodem wel enig fosfaat bevat.
De begroeiingen van waterlaag vullende planten bieden schuil-, foerageer- en voortplantingsmogelijkheden voor veel dieren waaronder vissen, amfibieën en ongewervelde dieren.
Drijftillen
Drijftillen zijn drijvende matten die bestaan uit levende en afgestorven waterplanten en die zowel in het open water of vastgegroeid aan de oever kunnen optreden. Ze kunnen in vennen op twee manieren tot ontwikkeling komen. Enerzijds ontstaan ze wanneer venig bodemmateriaal van de onderwaterbodem omhoog komt en gaat drijven en zich daar vervolgens oeverplanten op vestigen. Anderzijds ontstaan ze ook wanneer ondergedoken veenmossen in water dat relatief veel kooldioxide (CO2) bevat een veenmosdek gaan vormen dat boven het water uitsteekt. In beide gevallen is vorming van methaangas onder de drijftil nodig om de vegetatie drijvende te houden. Op drijftillen in gebufferd water kan zich een zeer bijzondere trilveenvegetatie ontwikkelen met bijvoorbeeld Plat blaasjeskruid (Utricularia intermedia) en Rood schorpioenmos (Scorpidium scorpioides). Zie ook natuurtype Trilveen. Drijftillen vormen bovendien een belangrijk structuurelement voor veel soorten macrofauna.
Groei van hoogveenplanten is ook mogelijk op venoevers onder invloed van relatief CO2-rijk grondwater. Vaak komen in vennen zowel drijftillen als oevers met hoogveenplanten voor. Dergelijke zogenoemde hoogveenvennen bevatten enkele van de best ontwikkelde hoogveenvegetaties in Nederland. Ook een deel van de hoogveenfauna van ons land komt tegenwoordig vooral in dit ventype voor. In zure vennen met hoogveenvorming en oevers met hoogveen- of trilveenplanten is het waterpeil tamelijk constant. Bij voorkeur is er een constante aanvoer van grondwater, omdat het zowel voor het beperken van waterstandsfluctuaties zorgt als voor de aanvoer van CO2. De peilfluctuaties zijn gedurende het hele jaar niet groter dan een halve meter. In zure vennen die iedere zomer zo goed als geheel droogvallen kunnen wel veenmossen groeien maar hoogveenvorming en veenverlanding treedt daar niet op. Veenmossen op oevers sterven af als het ven droogvalt en als een drijftil droogvalt komt de methaangasproductie stil te liggen waardoor het drijfvermogen verdwijnt. Bestaat de veenmosvegetatie geheel of bijna geheel uit Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) en blijft het veenmosdek los en slap, dan is er te weinig ven kooldioxide in het ven en/of het ven valt ieder jaar grotendeels droog. De peilfluctuatie kan hier meer dan een meter groot zijn gedurende het jaar.
Karakteristiek voor de zure hoogveenvennen zijn de zachte kleurrijke tapijten of kussens met verschillende veenmossoorten (o.a. Sphagnum magellanicum, S. papillosum, S. rubellum, S. palustre, S. nemorum, S. tenellum en S. pulchrum). Aan hogere plantensoorten die zich in hoogveensystemen thuis voelen komen bijv. voor: Beenbreek (Narthecium ossifragum), Snavelbiezen (Rhynchospora spec.), Lavendelheide (Andromeda polifolia), Gewone dophei (Erica tetralix), Kleine veenbes (Oxycoccus macrocarpos) en Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum). Vergelijk verder ook met het natuurtype Hoogveen.
Hoogveenvennen vormen belangrijk leefgebied van de karakteristieke veenvlinders, het veenbesblauwtje (Plebeius optilete), de veenbesparelmoervlinder (Boloria aquilonaris) en het veenhooibeestje (Coenonympha tullia). Aan de randen tussen de draad- en snavelzegge leeft de zeldzame Speerwaterjuffer (Coenagrion hastulatum) en tussen het veenmos leven diverse soorten waterkevers van het genus Hydroporus.
Amfibische waterplanten
In veel vennen komen de meest waardevolle plantengemeenschappen op de droogvallende oevers voor. In de oeverzones van vennen die langdurig onder water staan kunnen landplanten niet overleven. De waterplanten die niet aangepast zijn aan een koolstofarme waterlaag kunnen er ook niet groeien. De helofyten, de moeras- en oeverplanten breiden zich op de droogvallende oevers van de vennen slechts langzaam uit. Onder invloed van het regelmatige droogvallen is fosfaat gebonden aan ijzer en zijn de stikstofverliezen naar de lucht groot. Door de afwisselend zuurstofloze en zuurstofrijke omstandigheden kan er namelijk veel stikstof worden omgezet in gasvormig stikstof. Ophoping van organische stof in de bodem blijft op de venoevers lange tijd achterwege en daar, op het minerale zand, kan een heel gezelschap aan specialistische soorten voorkomen. Vi adeze mechanismen kunnen waterpeilfluctuaties ook worden ingezet om vermesting tegen te gaan. Vaak zijn het soorten met twee typen van bladeren, een voor onder en een voor boven water. Denk aan Ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum), Knolrus (Juncus bulbosus), Vlottende bies (Eleogiton fluitans), Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius), Moerashertshooi (Hypericum elodes), Witte waterranonkel (Ranunculus ololeucos) en Geoord veenmos (Sphagnum denticulatum). Het spreekt voor zich dat dergelijke gemeenschappen zich alleen goed kunnen ontwikkelen in vennen met een relatief grote peilfluctuatie en op geleidelijk hellende oevers, waar een relatief groot oppervlak droogvalt en geen beschaduwing aanwezig is van bomen en hoge oevergewassen.