Weidevogels
Op deze themapagina weidevogelbeheer wordt de kennis ontsloten die tussen 2000 en 2011 is opgedaan door de toenmalige ‘Kenniskring Weidevogellandschap’.
Kenniskring weidevogellandschap
Tussen 2000 en 2011 wisselden onderzoekers, agrariërs, het ministerie van LNV, provincies en natuur- en onderwijsorganisaties informatie, kennis en ervaring uit in de Kenniskring Weidevogellandschap.
Aanleiding voor de kenniskring was het feit dat destijds – ondanks de inspanningen van overheid, agrariërs en terreinbeherende instanties – het verlies aan biodiversiteit in het weidevogellandschap nog niet tot stilstand was gekomen en dat de aantallen weidevogels nog steeds sterk achteruitgingen. De initiatieven van de Kenniskring waren gericht op het signaleren en vullen van kennishiaten en zijn nog steeds waardevol bij beheer, monitoring en beleid rond weidevogels.
Rapporten
De rapporten van de kenniskring zijn hier samengevat en onderverdeeld in drie categorieën: aantalsontwikkelingen, habitat en beleid. Waar mogelijk zijn recente ontwikkelingen en inzichten in de beschrijvingen meegenomen. De oorspronkelijke rapporten zijn ook als geheel te downloaden.
Ontsluiting van kennis
De kenniskring hechtte veel belang aan een goede ontsluiting van de kennis over weidevogels. De rapporten vormden hiervan de basis, maar voor beheerders is deze vorm niet altijd gemakkelijk opneembaar. Daarom zijn er ook verschillende laagdrempelige artikelen verschenen en is ook ondersteuning gegeven aan gebiedsspecifieke interactieve ontsluiting van kennis en informatie. Het kennissysteem Beheer-op-Maat is van dat laatste een voorbeeld. BoM is een online kennissysteem, waarmee beheerders kunnen zien wat de potentiele kwaliteit is van hun gebied als weidevogelbiotoop en tevens of het beheer dat ze voeren voldoende is voor het duurzaam voortbestaan van de door hen nagestreefde aantallen. BoM is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en waar dat niet beschikbaar is op professional judgement. Er wordt naar gestreefd nieuw verworven wetenschappelijke inzichten in te voegen.
Lees meer over Beheer op Maat in:
- Artikel Online hulp bij mozaiekbeheer (Artikel Vakblad Natuur Bos Landschap – febr 2012)
- Artikel Beheer op Maat (Artikel Vakblad Natuur Bos Landschap – juni 2019)
- Recente handleiding Beheer op Maat.
Deskundigenteam Cultuurlandschap
Weidevogelbeheer is nu een thema waar onder andere het OBN-deskundigenteam Cultuurlandschap zich mee bezig houdt. Het aandachtsgebied van dit DT is het Cultuurlandschap in brede zin. In eerste aanleg is het agrarisch natuurbeheer als focus gekozen.
Deskundigenteam Cultuurlandschap
Trends en monitoring
Weidevogelbalans 2010
Omdat er grote behoefte was aan een objectieve rapportage over de stand van zaken rondom de ontwikkelingen van weidevogels en het beheer, bracht de Kenniskring Weidevogellandschap in 2010 de eerste Weidevogelbalans uit. Deze geeft een overzicht van een aantal kentallen die als achtergrond kunnen dienen bij het evalueren en ontwikkelen van beleid en beheer. Van grutto, kievit, scholekster en tureluur worden in cijfers, grafieken en kaartjes de aantallen, trends en broedsucces. In de overige hoofdstukken wordt een beeld gegeven van de huidige stand van het weidevogelbeheer, -bescherming, -onderzoek en -beleid.

De aantallen broedparen gaan van de meeste soorten nog steeds achteruit. Belangrijk nieuw gezichtspunt was toen (en is dat nog steeds!) dat vooral het realiseren van voldoende en goed kuikenland (voor het veilig opgroeien van jonge weidevogels) een cruciaal punt is. En dat dat – met de nodige inspanning van alle betrokkenen – in een aantal weidevogelgebieden haalbaar is gebleken.
Lees meer
Ruimtelijke en temporele veranderingen
In 2008 onderzocht de Kenniskring welke factoren van invloed zijn op de dichtheden en trends van weidevogels en welke eisen er kunnen worden gesteld aan weidevogelgebieden en het weidevogelbeheer.
In de aantallen en trends valt op dat broedgebieden met een hoge dichtheid vrijwel altijd een positieve trend bezitten. Dit wijst op contractie: weidevogels concentreren zich steeds meer in de resterende geschikte gebieden. Tegelijk blijkt dat veranderingen in de dichtheden per perceel nauwelijks samenhangen met fluctuaties in nabijgelegen plots. Dat kan betekenen dat toevalsfactoren een belangrijke rol spelen of dat de aanwezigheid van weidevogels vooral wordt bepaald door de gesteldheid van bepaalde factoren op zeer lokaal niveau. Jaarlijkse fluctuaties zouden dan worden bepaald door bijvoorbeeld weerseffecten, jaarlijkse variatie in landgebruik of de aanwezigheid van predatoren.
Op lokale schaal blijken goede en stabiele weidevogelgebieden (> 75 broedparen/100 ha en geen afname) te worden gekenmerkt door de grote openheid van het landschap, een hoog waterpeil te hebben en uit kruidenrijk grasland te bestaan, waarvan slechts een klein deel al vroeg wordt gemaaid: niet meer dan 30% tussen eind april en eind mei.
Ook blijkt dat het voor de stabiliteit van een gebied belangrijker is dat het waterpeil de juiste hoogte heeft (vooral doordat in natte gebieden later wordt gemaaid) dan dat er beperkt wordt gemaaid.
De minimale grootte van de stabiele, aaneengesloten, goed beheerde gebieden ligt tussen de 30 en 70 ha, waarbij deze kernen gewoonlijk deel uitmaken van grotere landschapseenheden. Omdat een belangrijk kenmerk van stabiele gebieden de openheid van het landschap is, moet ook het gebied rondom de stabiele gebieden de juiste kenmerken bezitten. Als die buffer in de omvang van stabiele gebieden wordt betrokken, zijn de gebieden minimaal 130 ha.

Uitgaande van de indicaties die de modelberekeningen opleveren, gecombineerd met de omstandigheden zoals die in Nederland aan de orde zijn, is het raadzaam om voor een robuust weidevogellandschap een omvang van minimaal 450 ha aan te houden, bestaande uit een beheerd broedgebied van minimaal 100 ha met daaromheen een buffer van 600 meter, zie figuur. Het is nodig deze maatvoering verder te onderbouwen op basis van langjarig populatie-dynamisch onderzoek, waarbij de (ruimtelijke en temporele) dynamiek van grutto-populaties in beeld wordt gebracht.
Het Ingensche Veld bij Maurik. Voorbeeld van de minimum omvang van een weidevogelland¬schap (450 ha): een zoek¬gebied als broedgebied van ruim 100 ha en een buffer van 600 meter.Bron: Landschap 4, 2012
Om de ontwikkelingen van de weidevogelpopulaties goed te kunnen volgen, is van belang dat op perceelsniveau jaarlijks belangrijke verschuivingen kunnen optreden in weidevogelaantallen, terwijl dit niet het geval hoeft te zijn voor de aantallen op gebiedsniveau. Dit houdt in dat als de monitoring zich beperkt tot de kleine, geïsoleerde perceelgroepen waarop het weidevogelbeheer wordt toegepast het resultaat sterk kan afhangen van het jaar waarin de monitoring plaatsvindt. Grootschalige gebiedskarteringen zijn daarom niet alleen belangrijk voor het beleid, maar levert ook een reëler beeld op van de effectiviteit van de maatregelen.
Lees meer in het rapport Weidevogels op landschapsschaal; Ruimtelijke en temporele veranderingen
Methodes voor monitoring
Door diverse groepen worden tellingen aan weidevogels gedaan. Het is belangrijk om daarvoor dezelfde methoden te gebruiken, zodat resultaten goed te vergelijken zijn. Onderzocht is welke methode waarvoor het meest betrouwbaar is. Monitoring van weidevogels kan het beste geschieden door het tellen van broedparen, dit levert de betrouwbaarste resultaten op.
Het meten van reproductiesucces kan op betrouwbare wijze worden uitgevoerd via het tellen van jongen op de nazomerplaatsen, mits de jaarlijkse inspanning vergroot kan worden.
Als ook onderscheid gemaakt moet kunnen worden tussen regio’s of beheertypes, liggen alarmtellingen (het tellen van alarmerende ouders wat duidt op jongen) meer voor de hand. Deze zouden dan het beste gecombineerd kunnen worden met bestaande territoriuminventarisaties. Bedacht moet worden dat deze methode vooral bruikbaar is om relatieve verschillen of veranderingen (trends) vast te stellen.
Tenslotte wordt aanbevolen om in een deel van de proefvlakken het beheer te monitoren om daarmee de evaluerende functie van de meetinspanningen te verbeteren en zo uitspraken te doen over de effectiviteit van bepaalde maatregelen of beleid en aanbevelingen te kunnen doen voor verbetering van het beheer indien nodig.
Lees meer in het rapport Methodes monitoring weidevogels
Effecten van nestbezoek
Nesten van weidevogels worden regelmatig door vrijwilligers bezocht om het aantal nesten te tellen, het broedsucces te bepalen en om de nesten te beschermen tegen agrarische activiteiten (maaien, vertrapping door vee). Dit zorgt echter voor een verhoging van de kans op predatie, bleek uit een onderzoek in 2010. Waarschijnlijk komt dit door een combinatie van het maken van een paadje door het gewas dat een predator gemakkelijk kan volgen (geldt voor zoogdieren en vogels) en de geur die men heeft achtergelaten (zoogdieren).
Legselbescherming komt daarmee in een ander daglicht te staan. Bescherming van legsels bij een bepaalde agrarische activiteit leidt altijd tot een verbetering van het uitkomstsucces in vergelijking tot niet beschermen. Maar als legsels tijdens de broedfase nog worden bezocht, kan het positieve effect van de bescherming door het bezoekeffect teniet worden gedaan. Dit geldt vooral voor bescherming tegen vertrapping door vee en bemesting met kunstmest, hier weegt de beschermingsmaatregel niet op tegen de negatieve bij-effecten van het bezoeken van het nest. Verliezen door maaien of mestinjectie zijn dusdanig groot dat het beschermen van die legsels en vervolgens het legsel nog regelmatig controleren nog altijd een beter uitkomstsucces oplevert.
Het tellen van nesten voor monitoringdoeleinden of als controle-instrument voor de financiële beloning van boeren door ANV’s ondermijnt de populatie-omvang en is daarom uit den boze.
Lees meer in het rapport Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels.
Grutto’s in ruimte en tijd
In 2008 startte het onderzoek ‘Grutto’s in ruimte en tijd’, dat inzicht moest geven in de populatiedynamiek tijdens de bloeiperiode van de grutto in de jaren 1960-1970, de daaropvolgende afname en de huidige situatie. Het onderzoek was gericht op de ruimtelijke variatie in populatieprocessen én de kennis die nodig is om de grutto in het huidige gefragmenteerde leefgebied te beschermen.
De onderzoekers bekeken of in de periode 1950-1970 een zogenoemd buffereffect is opgetreden. Dat houdt in dat de populatie in de beste gebieden constant blijft, omdat deze vol zitten. In goede tijden is er een ‘overloop’ naar de minder geschikte gebieden. Het buffereffect blijkt te bestaan in Nederland, al kon op basis van de beschikbare cijfers niet worden geconcludeerd dat de overloopgebieden van mindere kwaliteit zijn.
In de volgende jaren werd veldonderzoek gedaan naar de effecten van intensivering in de landbouw op de ruimtelijke populatiedynamica van grutto’s in Zuidwest-Friesland. Reproductie, sterfte en verplaatsing in extensief en intensief beheerd boerenland werden bijgehouden en vergeleken. De dichtheid van broedparen blijkt zesmaal zo groot in extensief gebruikt land als in intensief gebruikt land. Op intensief land kwam ook een lager percentage van de nesten uit (32 procent tegen 54 op extensief land). Van die uitgekomen eieren was de kans dat het eendagskuiken in het studiegebied terugkeerde als volwassen broedvogel ongeveer 10 keer kleiner voor het intensieve dan het extensieve agrarische gebied. De overleving van volwassen grutto’s verschilde niet tussen intensief en extensief agrarisch land.
Het onderzoek laat zien dat kuikenoverleving het grootste effect heeft op de groeisnelheid van de Zuidwest-Friese gruttopopulatie. Alleen op extensief gebruikte percelen werden voldoende grutto’s geproduceerd om de sterfte te compenseren.
Het intensief gebruikte agrarische land fungeerde vrijwel elk jaar als een ’put’, wat betekent dat de reproductie lager is dan de sterfte. Het extensief beheerde agrarische areaal fungeerde in sommige jaren als brongebieden. Toch zal het aantal grutto’s zelfs in extensieve gebieden afnemen omdat het intensief agrarische land als een ecologische val functioneert.
Lees meer in de rapporten:
Grutto’s in ruimte en tijd
Grutto’s in ruimte en tijd – onderzoek 2008
Grutto’s in ruimte en tijd -eindrapport 2007-2010
Recente cijfers
Recente aantallen, trends en populatieonderzoeken zijn onder andere te vinden bij Sovon Vogelonderzoek https://www.sovon.nl/nl/weidevogels en Compendium voor de Leefomgeving https://www.clo.nl/indicatoren/nl147909-boerenlandvogels
Habitat
Mozaïekbeheer
Mozaïekbeheer is inmiddels een bekend begrip in het weidevogelbeheer. In 2007 waren er al enkele experimenten mee gedaan en om de resultaten te bundelen is een rapport verschenen, waarin ook een aanvullende analyse is gedaan, optimale combinaties van beheermaatregelen worden geformuleerd en de agrarische ervaringen met mozaïekbeheer worden besproken.
De belangrijkste experimenten geven echter weinig aanknopingspunten voor een doelmatig beheerconcept, concluderen de onderzoekers. Ook de analyses laten weinig relaties zien tussen succes en beheerfactoren, wel tussen succes en omgevingsfactoren. Waarschijnlijk komt dit doordat het bij de onderzochte gebieden gaat om relatief goede weidevogelgebieden, waarbij beheer niet langer een onderscheidende factor is en andere factoren wel.
In een bijeenkomst met weidevogeldeskundigen zijn per soort maatregelcombinaties opgesteld, waar nodig aangevuld met biotoopeisen uit de literatuur.
Lees meer in het rapport Mozaïekbeheer voor weidevogels.
Ecologische randvoorwaarden
Beschikbaarheid van prooidieren, gemiddelde vegetatiehoogte, mate van verruiging en de zuurgraad (pH) vormen de belangrijkste ecologische randvoorwaarden die een perceel (in een leefgebied) geschikt of ongeschikt maken als broedplaats voor weidevogels. Dat blijkt uit een onderzoek in het Wormer- en Jisperveld, een brak laagveengebied in Noord-Holland.
Vanwege geplande drastische veranderingen in het beheer is in 2006 de beginsituatie vastgelegd, wat kansen bood om de ecologische randvoorwaarden voor weidevogels vast te stellen, aangezien de dichtheden over het terrein sterk varieerden.
De belangrijkste variabelen die het voorkomen van gruttoterritoria op perceelsniveau bepalen, zijn de dichtheid aan prooidieren (positieve relatie) en de gemiddelde vegetatiehoogte begin maart (negatieve relatie). Hoge dichtheden prooidieren verhogen ook de kans op het voorkomen van territoria van de tureluur en de kievit. De twee overige factoren die gerelateerd waren met het voorkomen van weidevogels in het onderzoek waren de verruigingsindex (bedekking van pitrus en oeverzegge, negatieve relatie) en de pH (positieve relatie). Daarnaast vormt de aanwezigheid van opgaande landschapselementen een factor met een negatief effect en veel soorten zijn gevoelig voor verstoring.
Lees meer in het rapport Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen.
Ruimtelijke dynamiek en broedhabitat
Door welke factoren laten weidevogels zich leiden bij de keuze voor hun broedplaats? Dat was de vraag bij een onderzoek in 2008 naar de ruimtelijke dynamiek van weidevogelpopulaties in relatie tot de kwaliteit van de broedhabitat. Broedplaatstrouw blijkt daarbij niet de bepalende factor. Factoren waarvan bekend was dat ze enige relatie hadden met dichtheden aan weidevogels zijn vochtigheid en indringingsweerstand van de bodem, grondwaterstand en prooidichtheid. In deze studie is gekeken of er nestplaatsen van weidevogels in de vestigingsfase ruimtelijk geassocieerd zijn met één of meerdere omgevingsvariabelen. Daarnaast werd gekeken waar de grutto’s broeden die gebruik maken van een plas-dras-perceel.
Men vond significante associatie tussen de nestplaatsen van grutto en tureluur en de grondwaterstand. Nestplaatsen van beide soorten lagen geclusterd op plekken die tijdens de vestigingsfase een relatief hoge grondwaterstand hadden. De kievit leek negatief geassocieerd te zijn met bodemvochtigheid. Een mogelijke verklaring voor het belang van grondwaterstand en bodemvocht boven dat van dichtheid aan prooidieren of indringingsweerstand van de bodem, is dat weidevogels deze factoren gebruiken als indicatie van de kwaliteit van een plek als toekomstige “kuiken-opgroeihabitat”.
Voor tureluur en grutto is verhoging van de grondwaterstand een veelbelovende manier om de effectiviteit van weidevogelbeheer te verhogen. Broedparen kunnen hiermee verleid worden zich te vestigen in deelgebieden die zijn ingericht om broedsucces te maximaliseren. Plas-dras percelen lijken aantrekkelijk voor weidevogels: daar worden hogere dichtheden aangetroffen dan op vergelijkbare percelen zonder plas-dras. Dit hangt waarschijnlijk samen met een gunstiger vegetatiestructuur, grotere aantallen insecten en betere bereikbaarheid van de bodemfauna. Of dit daadwerkelijk leidt tot grotere aantallen vliegvlugge jongen is onduidelijk en momenteel onderwerp van door OBN gefinancierd onderzoek.
Lees meer in het rapport Ruimtelijke dynamiek van weidevogelpopulaties in relatie tot de kwaliteit van de broedhabitat.
Overleving weidevogelkuikens
In twee rapporten wordt ingegaan op de factoren die van invloed zijn op overleving van weidevogelkuikens. Uit een nieuwe analyse van bestaande gegevens blijkt onder andere geboortegewicht, uitkomstdatum en weeromstandigheden van invloed zijn. Vooral bij gruttokuikens verlaagt een laag geboortegewicht de overlevingskansen. Overleving van de kuikens neemt af naarmate eieren later in het seizoen uitkomen in het broedseizoen. De overleving van kuikens uit vroege nesten is aan het begin van de kuikenperiode driemaal zo groot als van nesten aan het eind van het seizoen. Kuikens uit een vervolglegsel hebben dus minder kans om vliegvlug te worden. In West-Nederland worden de eerste kuikens overigens ruim een week eerder geboren dan in Noord-Nederland.
Ook weersomstandigheden hebben op langere termijn effect. Daarbij gaat het niet om de hoeveelheid regen, maar de lengte van de periode waarin het regent. Ook de windsnelheid lijkt de overleving te verkleinen. Er zijn vooral indirecte effecten door het weer, zoals een verminderde voedselinname, maar ook het eerder maaien bij warm weer beperkt de overleving. Hogere temperaturen zorgen er bovendien voor dat het gewas sneller ontwikkeld en daardoor hoger, dichter en zwaarder wordt op het moment dat de kuikens hun eerste stappen zetten. Het beheer zou daarom gericht moeten zijn op het vertragen van de gewasontwikkeling.
Lees meer in het rapport Factoren die de overleving van weidevogelkuikens beïnvloeden.
Een ander onderzoek heeft vooral gekeken naar de eisen die kuikens stellen aan hun habitat. Daarbij hebben de onderzoekers een onderscheid gemaakt in de water-groep (kuifeend, slobeend, zomertaling), kortgras-groep (kievit, scholekster, kemphaan), langgras-groep (grutto, tureluur, watersnip) en mozaïek-groep (veldleeuwerik, graspieper, gele kwikstart). Daarbij is onder andere gekeken naar de voedseleisen en de oorzaken van sterfte van kuikens van deze groepen. De onderzoekers doen in de conclusie van het rapport aanbevelingen voor beheer, zoals verhogen grondwaterstand voor kortgras-groep, creëren van een rustperiode en kuikenland voor de langgras-groep, en extensief grasland en extensieve landschapselementen voor de mozaïek-groep.
Lees meer in het rapport Ecologische kenmerken van weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving
Invloeden op ontwikkeling populatie
Er zijn heel veel factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van de populaties weidevogels, zowel in Nederland als in de overwinteringsgebieden en tijdens de trek. Voor dat laatste werden diverse grutto’s voorzien van satellietzenders. Zij bleken meer dan gedacht dynamisch gebruik te maken van verschillende overwinteringsgebieden in West-Afrika (in plaats van een nadruk op Guinee-Bissau). Een redelijk groot deel (25 procent) overwintert in Europa. De route en het tempo tijdens de trek verschilde sterk per individu. Het behoud van geschikte overwinteringsgebieden in Spanje, Portugal en Afrika is punt van aandacht volgens de onderzoekers (zie ook kopje ‘Trek en overwintering’ hieronder’).
In Nederland werd gekeken naar de invloed van het waterpeil en van de grasstructuur op andere factoren die voor weidevogels en in het bijzonder de grutto van belang zijn. Een laag waterpeil stimuleert de grasgroei, waardoor eerder gemaaid wordt. Ook is er minder voedsel beschikbaar doordat regenwormen dieper wegkruipen. Uit het onderzoek blijkt een vochtpercentage van 30 procent een drempelwaarde. De indringingsweerstand (die groter wordt bij droogte) is ook een goede graadmeter voor de kwaliteit van dehabitat. Om die laag te houden, kan in de winter het waterpeil in het gebied opgehoogd worden. Uit experimenteel onderzoek blijken gruttokuikens het best te groeien in structuurrijke vegetatie. Hierin voeden ze zich vooral met grote insecten. Het verhogen van het waterpeil kan bijdragen aan de structuur.
Lees meer in het rapport Factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van weidevogelpopulaties.
Predatie door vos
Predatie van eieren en kuikens door onder andere vossen vormen een van de bedreigingen van de weidevogelpopulatie. Om meer te weten te komen over de impact van de aanwezigheid van de vos op broedsucces en de vestiging van weidevogels, zijn in 2010 in enkele gebieden in Noord-Holland drie zaken onderzocht:
- Wat is het belang van vossenpredatie op de overleving van legsels en kuikens?
- Hoe groot is de kans dat een legsel door een vos wordt gepredeerd bij verschillende vossendichtheden?
- Mijden weidevogels gebieden met een hogere kans op predatie van nesten?
Om deze vragen te beantwoorden zijn in drie gebieden vossentellingen uitgevoerd om de vossendichtheid per gebied te kunnen bepalen. In dezelfde gebieden zijn kievit- en gruttolegsels voorzien van een datalogger met thermistor om te bepalen of een legsel ’s nachts dan wel overdag is gepredeerd. Van de in totaal 79 nesten met datalogger met bekende uitkomst zijn er 21 gepredeerd, waarvan 8 overdag en 13 ’s nachts. De resultaten laten zien dat op gebiedsniveau de impact van vossenpredatie groot kan zijn. Op grond van de gegevens uit deze studie kon echter geen verband worden gelegd tussen de predatiekans van legsels en de vestiging in een gebied. Voor het beantwoorden van de tweede vraag zijn er te weinig vossen in het gebied waargenomen.
Lees meer in het rapport Vossen en Weidevogels in Noord-Holland
Trek en overwintering
Dit project is bedoeld om een beter inzicht te krijgen in de overlevingskansen van de in Nederland broedende weidevogels tijdens trek en overwintering, en in de mate waarin deze overleving van invloed is op de populaties. Het onderzoek spitst zich toe op vier weidevogelsoorten (scholekster, kievit, tureluur en grutto). Dit zijn alle soorten waar Nederland een grote internationale verantwoordelijkheid voor draagt en die in Nederland nog steeds in belangrijke aantallen voorkomen. Daarnaast hebben deze soorten een onderling vergelijkbare ecologie en een zekere mate van biologische verwantschap.
De resultaten zijn te veelomvattend om hier kort samen te vatten maar de volgende aspecten komen aan de orde:
- Wat is de mortaliteit tijdens de trek en overwintering voor de vier soorten?
- In welke mate zijn nog steeds voldoende geschikte biotopen als rustgebied tijdens de trek aanwezig?
- Hebben zich in de overwinteringsgebieden belangrijke veranderingen voorgedaan (voedselaanbod, jacht, toxische stoffen)? Wat zijn de consequenties hiervan voor het gewicht van de volwassen vogels op het moment van terugkeer naar het broedgebied?
- Is dit effect relevant voor de overlevingskansen en het broedsucces? Wat zijn de populatie-dynamische consequenties?
- Recente inzichten wijzen op een mogelijk conflict van overwinterende grutto’s met landbouw in West-Afrika. Vanwege de schade die grutto’s toebrengen aan rijstvelden worden ze in sommige gebieden intensief bejaagd. Hoe kan het negatieve effect daarvan beperkt worden?
- Hoe is de situatie in dit opzicht voor de andere drie soorten, namelijk de kievit, de tureluur en de scholekster?
Lees meer in het rapport Overleving, trek en overwintering van scholekster, kievit, tureluur en grutto
Beleid
Bouwstenen voor nieuwe weidevogelpakketten
In opdracht van het ministerie van LNV deed de Kenniskring Weidevogellandschap in 2008 een voorstel voor bouwstenen voor nieuwe pakketten weidevogelbeheer. Dit in het kader van de Omvorming Programma Beheer (OPB) zoals dat op dat moment door IPO werd uitgevoerd.
Bij het uitwerken van de voorstellen voor agrarisch weidevogelbeheer waren van belang:
- effectiviteit
- beleidsruimte per provincie
- passend binnen EU-richtlijnen (POP2 en staatssteun)
- flexibiliteit voor beheerders
Grutto. Foto: Dick Melman
Bij de voorgestelde uitwerking ligt de eindverantwoordelijkheid voor kwaliteit/effectiviteit in sterke mate in Nederland c.q. de provincies. De rol van de Brusselse toetsing op deze aspecten is marginaal gehouden. Dit om de EU-medefinanciering maximaal te kunnen benutten.
Lees meer in het rapport Voorstel bouwstenen nieuwe weidevogelpakketten agrarisch natuurbeheer in een notendop
Juridische bescherming weidevogellandschap
Weidevogelbeleid maakt nauwelijks gebruik van juridische sturing. De meer generieke bescherming in Natura 2000 en de (toenmalige) Flora- en Faunawet betreft weidevogels en beschermt niet het weidevogellandschap. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft provincies veel meer juridisch bindende instrumenten. De Kenniskring heeft daarom in 2008 bekeken welke van deze instrumenten de weidevogelgebieden beter kan beschermen.
De nieuwe planologische verordening (prv) lijkt zich bij uitstek te lenen als een mogelijk juridisch instrument voor ruimtelijke bescherming van het weidevogellandschap. Men kan dan denken aan een weidevogel-PRV die de ruimtelijke bescherming van provinciale weidevogellandschappen waarborgt en afdwingt. Het PRV-instrument voldoet aan de regierol van de provincie. Die regierol veronderstelt dat provincies juridisch dwingende maatregelen zouden kunnen nemen (bijvoorbeeld ten aanzien van landschappelijke openheid) voor zowel lagere overheden (gemeenten, waterschappen) als voor burgers (terreinbeherende organisaties, agrariërs, NGO’s, vrijwilligers).
Lees meer in het rapport Ruimtelijke bescherming weidevogellandschap; Naar een provinciale weidevogelverordening?
Procesmonitoring Nederland Weidevogelrijk
In 2017 is in het kader van gebiedsaanpak Nederland Weidevogelrijk in 17 pilotgebieden, met in totaal 11.300 ha waarvan circa 1.000 ha reservaatgebied, een nieuwe gebiedsaanpak getest. Doel was om door het stimuleren van de samenwerking tussen boeren, terreinbeheerders, vrijwilligers, jagers en andere partijen tot onderlinge afstemming te komen voor een goed mozaïekbeheer voor weidevogels. Bij positief resultaat was het de bedoeling deze aanpak op te schalen naar 280.000 ha ‘grutto- en kemphaangebieden’ met als doelstelling om in 2010 de achteruitgang van de weidevogels te stoppen.
In een evaluatie is gekeken of deze gebiedsaanpak succesvol was en of het organisatorisch mogelijk was de gebiedsbenadering op te schalen naar de volledige 280.000 ha die nodig is voor het behalen van de 2010-doelstelling (halt toeroepen aan de achteruitgang). Hieruit zijn enkele aanbevelingen voor het beleid gekomen.
Lees meer in het rapport Procesmonitoring Nederland Weidevogelrijk
Draagvlak voor weidevogels
In de communicatieparagraaf van de kennisagenda van de kenniskring weidevogellandschap stonden de aspecten ‘Maatschappelijk draagvlak voor behoud van weidevogels’ en ‘Verjonging bestand weidevogelvrijwilligers’ genoemd, die samen in 2009 een rapport zijn behandeld, De eerste in de vorm van een communicatieplan, de tweede als discussienota.
Uit publieksonderzoek (te vinden in de bijlage van het rapport) blijkt dat meer dan de helft van de bevolking heeft er geen moeite mee als weidevogellandschap prioriteit heeft in het omgevingsbeleid. Hoewel het geen overgrote meerderheid betreft, werpt het wel de vraag op in hoeverre de aanvankelijk geformuleerde doelstellingen voor de versterking van dit publieke draagvlak in de uitvoering van communicatiebeleid de eerste prioriteit moeten hebben. Daarom wordt in het rapport gesuggereerd de prioriteiten te heroverwegen. Mogelijk is het beter om de communicatiebudgetten niet te focussen op generieke draagvlakdoelstellingen, maar juist op specifieke doelstellingen gebonden aan specifieke weidevogellocaties en aansluitend op lokale (regionale) gebiedsontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het weidevogelbestand.
Lees meer in het rapport Maatschappelijk draagvlak voor het behoud van weidevogels.
Uiterwaard informatie
Onder het tabje ‘uiterwaard informatie’ kan per uiterwaard aanvullende informatie opgeroepen worden. Hierin staan onder andere actuele gegevens over groeiplaatstypen en biodiversiteit.
Simulatie
Op basis van de informatie uit de voorgaande stappen geeft het afwegingskader de ‘zoekruimte’ voor ooibosontwikkeling per groeiplaats per uiterwaard in hectare. Klik binnen de aanvullende informatie op het tabblad ‘simulatie’. Op deze pagina kunt u per groeiplaatstype invullen hoeveel hectare u wilt ontwikkelen binnen de beschikbare zoekruimte. Vervolgens wordt beoordeeld of dit een positief of negatief effect heeft op de bestaande natuur.
Rapport
Tot slot kunt u onder het tabje ‘rapport’ de keuzes die u gemaakt heeft en het effect daarvan op de biodiversiteit opslaan in een pdf document.
